Bible

 

Leviticus 3:2

Studie

       

2 En hij zal zijn hand op het hoofd zijner offerande leggen, en zal ze slachten voor de deur van de tent der samenkomst; en de zonen van Aaron, de priesters, zullen het bloed rondom op het altaar sprengen.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2180

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2180. Dat de woorden ‘hij nam de zoon van een rund, teder en goed’ het natuurlijk hemelse betekenen dat het redelijke aan zich toevoegde, om zich te verbinden met de innerlijke gewaarwording uit het Goddelijke, blijkt uit de betekenis van de jonge stier of van de zoon van een rund in het Woord, namelijk het natuurlijk goede en daar gehandeld wordt over het redelijke van de Heer, wordt hij teder genoemd vanwege het geestelijk hemelse of het ware van het goede en goed vanwege het hemelse zelf of het goede zelf; in het echte redelijke is de aandoening van het ware en is de aandoening van het goede, maar de hoofdzaak daarvan is de aandoening van het ware, zoals eerder in nr. 2072 is aangetoond. Vandaar wordt het tedere vooraan gezet, maar toch worden ze beide genoemd, zoals in het Woord gebruikelijk is, ter wille van het huwelijk van het ware en het goede, waarover eerder in nr. 2173.

Dat de jonge stier of de zoon van een rund het natuurlijk hemelse betekent, of wat hetzelfde is, het natuurlijk goede, kan vooral blijken uit de offerplechtigheden, die de voornaamste uitbeeldingen van de Hebreeuwse en later van de Joodse Kerk waren; hun offers werden gedaan met grootvee of met kleinvee, dus met dieren van verschillende soort en die rein waren, zoals: runderen, jonge stieren, bokken, schapen, geiten, geitenbokken en lammeren en ook met tortelduiven en jonge duiven; al deze offers betekenden de innerlijke dingen van de eredienst, dat wil zeggen de hemelse en de geestelijke dingen, nrs. 2165, 2177;

en wel die uit het grootvee de natuurlijk hemelse dingen en die uit het kleinvee de redelijk hemelse dingen; daar deze beide, namelijk de natuurlijke en de redelijke dingen, meer en meer innerlijk en verschillend zijn, werden zoveel geslachten en zoveel soorten van deze dieren bij de offerplechtigheden geofferd. Dit kan ook hieruit blijken, dat er was voorgeschreven, welke dieren geofferd moesten worden, bijvoorbeeld bij de brandoffers en verder ook bij de slachtoffers van verschillende soorten, zoals bij die van elke dag, van de sabbatten en van de feesten, bij de vrijwillige, de dank- en gelofteoffers, de zoenoffers van schuld en zonde, en verder bij de louterings- en reinigingsoffers en bij de inwijdingsoffers en dat zij nadrukkelijk genoemd werden; en ook hoeveel van hen bij elke soort van offerplechtigheid. Dit zou nooit gebeurd zijn, wanneer niet elk dier iets bijzonders had betekend, zoals duidelijk blijkt uit de volgende plaatsen, waar over slachtoffers gehandeld wordt, zoals in, (Exodus 29; Leviticus 1;3; 4; 9; 16; 23; Numeri 7;8; 15; 29);

het is hier echter niet de plaats om uit te leggen wat elk van die dingen betekende; eveneens is het zo gesteld bij de profeten, waar zij genoemd worden; hieruit kan blijken, dat de jonge stieren natuurlijk hemelse dingen betekenen. Dat niets anders dan hemelse dingen werden aangeduid, kan ook blijken uit de aan Ezechiël verschenen cherubs en uit de aan Johannes verschenen dieren voor de troon; over cherubs het volgende bij de profeet:

‘De gelijkenis van hun aangezichten was het aangezicht van een mens, en het aangezicht van een leeuw hadden zij alle vier aan de rechterzijde, en ter linkerzijde hadden zij alle vier aangezichten van een os, en alle vier aangezichten van een arend’, (Ezechiël 1:10). Over de vier dieren voor de troon als volgt bij Johannes:

‘Rondom de troon vier dieren; het eerste dier gelijk een leeuw, het tweede dier gelijk een jonge stier, het derde dier had het aangezicht als van een mens, het vierde dier gelijk een vliegende arend; zij zeiden: Heilig, heilig, heilig is de Heer God, de Almachtige, die was en die is, en die komen zal’, (Openbaring 4:7, 8);

eenieder kan zien, dat door de cherubs en door deze dieren heilige dingen worden uitgebeeld, dus ook daar door ossen en jonge stieren; eveneens zo hetgeen in de profetie van Mozes over Jozef staat, waarover het volgende:

‘Het kome op het hoofd van Jozef, en op de kruin van de Nazireeër van zijn broeders: de eerstgeborene van zijn os, ere zij hem, en de hoornen van de eenhoorn zijn hoornen, daarmee zal hij de volken tezamen stoten, tot aan de einden van het land’, (Deuteronomium 33:16, 17);

dit zou voor niemand verstaanbaar zijn, wanneer men niet wist wat os, eenhoorn, hoornen en zo meer in de innerlijke zin betekenen. Wat in het algemeen de slachtoffers betreft, zij werden weliswaar door Mozes aan het Israëlitische volk bevolen, maar de Oudste Kerk, die vóór de vloed was, wist hoegenaamd niets ten aanzien van slachtoffers en het kwam ook nooit in hun gemoed op, om de Heer door slachting van dieren te vereren. De Oude Kerk, die na de vloed bestond, wist het ook niet; weliswaar was deze Kerk in dingen van uitbeeldende aard, maar niet in slachtoffers, maar die werden pas in de volgende Kerk ingesteld, die de Hebreeuwse werd genoemd, en vandaar ging deze instelling over op de heidenen, vandaar ook op Abraham, Izaäk en Jakob, en zo dus op diens nakomelingen. Dat de heidenen in de eredienst van de slachtoffers waren, is in nr. 1343 aangetoond en dat de nakomelingen van Jakob, voordat zij uit Egypte togen, en dus voordat de slachtoffers door Mozes op de berg Sinaï bevolen werden, daarin waren, kan blijken uit, (Exodus 5:3; 10:25, 27; 18:12; 24:4, 5) voornamelijk uit hun afgodendienst voor het gouden kalf, waarover het volgende bij Mozes:

‘Aharon bouwde een altaar voor het kalf, en Aharon riep uit en zei: Morgen zal een feest voor Jehovah zijn, en zij stonden de andere dag vroeg op, en offerden brandoffers, en brachten vredeoffers daartoe; en het volk zette zich neder om te eten en te drinken, en zij stonden op om te spelen’, (Exodus 32:5, 6) en dit vond plaats toen Mozes op de berg Sinaï was, en dus voordat het gebod ten aanzien van het altaar en de slachtoffers tot hen gekomen was; dit gebod kwam daarom, omdat de eredienst van de slachtoffers bij hen, evenals bij de heidenen, in een afgodische was verdraaid, van welke dienst zij niet konden worden verwijderd, daar zij er de voornaamste heiligheid in hadden gesteld, en hetgeen eenmaal als heilig van kindsbeen af is ingeplant, te meer wanneer het door de vaderen is ingeplant en zo dus ingeworteld, wordt, wanneer het niet tegen de orde zelf indruist, nooit door de Heer gebroken maar omgebogen; dit was de reden, waarom werd voorgeschreven, dat zij zo moesten worden ingericht, als men in de boeken van Mozes leest. Dat slachtoffers voor Jehovah nooit aangenaam waren, en dat zij dus slechts toegestaan en geduld werden om de aangegeven reden, komt duidelijk uit bij de profeten; daarover het volgende bij Jeremia:

‘Jehovah Zebaoth, de God Israëls zei: Doet uw brandoffers bij uw slachtoffers en eet vlees; Ik heb met uw vaderen niet gesproken en hun niet geboden ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde over de woorden van het brandoffer en van het slachtoffer; maar dit woord gebood Ik hun, zeggende: Gehoorzaamt Mijn stem, en Ik zal u tot een God zijn’, (Jeremia 7:21, 22, 23).

Bij David:

‘Jehovah, slachtoffer en gave hebt Gij niet gewild, brandoffers en slachtoffers van de zonde hebt Gij niet geëist; Uw wil te doen, o mijn God, heb ik verlangd’, (Psalm 40:7, 9);

bij dezelfde:

‘Gij hebt geen lust tot slachtoffer, dat ik het geve, brandoffer neemt Gij niet aan; de slachtoffers van God zijn een verslagen geest’, (Psalm 51:18, 19).

Bij dezelfde:

‘Ik zal uit uw huis geen var neen, noch bokken uit uw kooien; offer aan God belijdenis’, (Psalm 50:9, 13, 14; 107:21, 22; 116:17; Deuteronomium 23:19).

Bij Hosea:

‘Barmhartigheid wil Ik, en niet slachtoffer en erkentenissen van God meer dan brandoffers’, (Hosea 6:6);

Samuël tot Saul:

‘Heeft Jehovah lust aan brandoffers en slachtoffers, zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffers, opmerken beter dan het vet van de rammen’, (1 Samuël 15:22).

Bij Micha:

‘Waarmee zal ik Jehovah tegenkomen, mij bukken voor de God der hoogte; zal ik Hem tegenkomen met brandoffers, met kalveren, de zonen van een jaar; zal Jehovah welgevallen hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken; Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is, en wat eist Jehovah van u dan recht te doen en barmhartigheid lief te hebben, en zich te verootmoedigen, wandelend met uw God’, (Micha 6:6-8). Hieruit blijkt nu duidelijk, dat het slachtofferen niet bevolen, maar toegestaan werd; en verder dat in het slachtofferen niets anders beoogd werd dan het innerlijke; en dat dit het innerlijke was, maar niet het uiterlijke, dat behaagde; daarom schafte de Heer dit ook af, zoals ook bij Daniël werd voorzegd met deze woorden:

‘In het midden der week zal Hij het slachtoffer en het spijsoffer doen ophouden’, (Daniël 9:27);

waar sprake is van de Komst van de Heer; men zie wat hierover is gezegd in het eerste deel, nrs. 922, 923, 1128, 1823. Wat de zoon van een rund betreft, die Abraham voor de drie Mannen toemaakte of bereidde, daarmee is het evenzo gesteld als met die in de slachtoffers; dat dit iets dergelijks betekende, kan ook hieruit blijken, dat hij tot Sarah zei, dat zij drie maten meelbloem zou nemen; over de meelbloem tot een var het volgende bij Mozes:

‘Wanneer zij in het land gekomen zullen zijn: wanneer gij zult bereiden de zoon van een rund tot een brandoffer of een slachtoffer, terwijl gij een gelofte aflegt of ten vredesoffer voor Jehovah, zo zult gij over de zoon van het rund een spijsoffer offeren van drie tienden meelbloem, gemengd met olie’, (Numeri 15:8, 9);

waar eveneens drie staat, hier drie tienden, eerder drie maten; daarentegen voor een ram slechts twee tienden, voor een lam een tiende’, (Numeri 15:4-6).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1343

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1343. Dat Eber een natie was, die naar Eber, als naar haar vader, de Hebreeuwse natie werd genoemd, en door welke de godsdienst van de tweede Oude Kerk in het algemeen wordt aangeduid, blijkt uit de historische vermeldingen van het Woord, waar zij herhaaldelijk genoemd wordt. Omdat bij deze natie een nieuwe godsdienst begon, werden van haar af al diegenen en Hebreërs genoemd, die een dergelijke godsdienst hadden. Hun godsdienst was van dien aard als de godsdienst, die later bij de nakomelingen van Jakob werd hersteld; en de hoofdzaak van hun godsdienst bestond hierin, dat zij hun God Jehovah noemden en dat zij offeringen hadden. De Oudste Kerk erkende eensgezind de Heer, en noemde Hem Jehovah, zoals ook uit de eerste hoofdstukken van Genesis en op andere plaatsen in het Woord blijkt. De Oude kerk, dat wil zeggen, de Kerk die na de vloed bestond, erkende ook de Heer, en noemde Hem Jehovah, voornamelijk zij, die een innerlijke godsdienst hadden en de zonen van Sem werden genoemd; de overigen, die in een uiterlijke godsdienst waren, erkende ook Jehovah en vereerden Hem; maar toen de innerlijke godsdienst uiterlijk werd en nog meer toen hij afgodisch werd, en toen elke natie haar god begon te krijgen, die zij aanbad, behield de Hebreeuwse natie de naam van Jehovah, en noemde zij haar God Jehovah, en hierin onderscheidde zij zich van de overige natiën. De nakomelingen van Jakob hadden, in Egypte, met de uiterlijke godsdienst ook dot verloren, dat hun God Jehovah werd genoemd, ja ook Mozes zelf. Vandaar dat zij vóór alle dingen hierin werden onderwezen, dat Jehovah de God van de Hebreërs was, en de God van Abraham, van Izaäk en van Jakob, zoals blijkt uit het volgende bij Mozes: ’Jehovah tot Mozes: Gij zult ingaan, gij en de oudsten van Israël, tot de koning van Egypte, en gijlieden zult tot hem zeggen: Jehovah de God van de Hebreën, is ons ontmoet, en nu, ik bid u, laat ons gaan de weg van drie dagen in de woestijn, en onze God Jehovah offeren’, (Exodus 3:18).

Bij dezelfde:

‘Farao: Wie is Jehovah, van wie ik de stem horen zou, om Israël te laten vertrekken? Ik ken Jehovah niet, en ik zal ook Israël niet laten vertrekken; en zij zeiden: De God van de Hebreën is ons ontmoet; ik bid u, laat ons heentrekken de weg van drie dagen in de woestijn, en onze God Jehovah offeren’, (Exodus 5:2, 3). Dat Jakobs nakomelingen in Egypte met de godsdienst ook de naam van Jehovah verloren hadden, kan uit het volgende bij Mozes blijken: Mozes tot God: Zie, wanneer ik kom tot de zonen van Israël, en zeg tot hen: De God van uw vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij zeggen: Hoe is Zijn naam? wat zal ik tot hen zeggen? En God tot Mozes: Ik Ben Die Ik Ben, en Hij: Ik Ben heeft mij tot u gezonden. En God verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de zonen van Israël zeggen: Jehovah, de God van uw vaderen, de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob, heeft mij tot u gezonden; dit is Mijn Naam in eeuwigheid’, (Exodus 3:13, 14, 15). Hieruit blijkt duidelijk, dat ook Mozes het niet wist, en dat zijn natie van de overige natiën onderscheiden werd door de naam van Jehovah, de God van de Hebreën. Daarom wordt Jehovah ook op andere plaatsen de God van de Hebreën genoemd:

‘Gij zult tot Farao zeggen: Jehovah, de God van de Hebreën heeft mij tot u gezonden’, (Exodus 7:16);

‘Ga in tot Farao, en spreek tot hem: Alzo zegt Jehovah, de God van de Hebreeën’, (Exodus 10:3).

Bij Jona:

‘Ik ben een Hebreër, en ik vrees Jehovah, de God van de hemelen’, (Jona 1:9);

verder ook bij Samuël:

‘De Filistijnen hoorden de stem van het juichen; zij zeiden: wat is de stem van dit grote juichen in het leger van de Hebreën; en zij vernamen, dat de ark van Jehovah in het leger gekomen was; de Filistijnen zeiden: Wee ons, wie zal ons redden uit de hand van deze heerlijke Goden; dit zijn dezelfde Goden, die de Egyptenaars met alle plagen geslagen hebben in de woestijn, weest mannen, gij Filistijnen, opdat gij de Hebreën niet dient’, (1 Samuël 4:6, 8, 9);

ook hier blijkt duidelijk, dat de natiën werden onderscheiden door de naam, die zij aan hun goden gaven, en de Hebreeuwse natie door de naam van Jehovah. Dat het tweede wezenlijke bestanddeel van de godsdienst van de Hebreeuwse natie in de offeringen bestond, blijkt eveneens uit de boven aangehaalde plaatsen, (Exodus 3:18; 5:2, 3);

en verder hieruit, dat de Egyptenaren de Hebreeuwse natie verafschuwden vanwege deze godsdienst, zoals blijkt uit het navolgende bij Mozes:

‘Mozes: Het is niet recht, dat men zo doet, want wij zouden de gruwel van de Egyptenaren aan Jehovah onze God offeren; ziet, wij zouden de gruwel van de Egyptenaren voor hun ogen offeren, zullen zij ons niet stenigen?’ (Exodus 8:26);

daarom was de Hebreeuwse natie ook de Egyptenaren een gruwel, zozeer zelfs, dat zij niet eens met de Hebreën brood wilden eten (Genesis 43:32). Hieruit blijkt tegelijkertijd, dat niet alleen het nageslacht van Jakob de Hebreeuwse natie was, maar allen, die een dergelijke godsdienst hadden, om welke reden ook in de tijd van Jozef het land Kanaän het land van de Hebreën wordt genoemd:

‘Jozef: ik ben diefelijk ontstolen uit het land van de Hebreeën’, (Genesis 40:15). Dat er offeringen bij de afgodendienaren in het land van de Hebreën bestonden, kan uit tal van plaatsen blijken, want zij offerden aan hun goden, aan de Baäls en aan andere, verder ook hieruit, dat Bileam, die uit Syrië was, waar Eber was of vanwaar de Hebreeuwse natie was, niet alleen offeringen opdroeg, maar ook Jehovah zijn God noemde, voordat de nakomelingen van Jakob in het land Kanaän kwamen. Dat Bileam uit Syrië kwam, vanwaar de Hebreeuwse natie was, blijkt uit, (Numeri 23:7);

dat hij offeringen opdroeg, (Numeri 22:39, 40; 23:1, 2, 3, 14, 29);

dat hij Jehovah zijn God noemde, (Numeri 22:18), en herhaaldelijk daar. Dat van Noach in hoofdstuk 8, vers 20 gezegd wordt, dat hij Jehovah brandofferen offerde, is geen werkelijk historisch verhaal, maar een verdicht verhaal, daar door de brandofferen het heilige van de godsdienst werd aangeduid, zoals men daar ter plaatse kan zien. Hieruit blijkt nu, wat door Heber of wat door de Hebreeuwse natie wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl