Bible

 

Leviticus 24:21

Studie

       

21 Wie dan enig vee verslaat, die zal het wedergeven; maar wie een mens verslaat, die zal gedood worden.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8223

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

8223. En de wateren keren weder over de Egyptenaren; dat dit betekent dat de valsheden vanuit het boze tot hen zouden teruggolven en hen die in de valsheden vanuit het boze zijn, zouden overspoelen, staat vast uit de betekenis van de wateren, namelijk de valsheden, nrs. 6346, 7307, 8137, 8138; vandaar wordt met de wateren keren opnieuw het teruggolven of het terugvallen van het valse aangeduid, hier eveneens het overspoelen, omdat het zal gebeuren door de wateren van de zee Suph, dus de valsheden vanuit het boze van hen die van de Kerk zijn, maar in het afgescheiden geloof en in een leven van het boze zijn geweest; en uit de betekenis van de Egyptenaren, namelijk zij die in de valsheden vanuit het boze zijn, waarover eerder.

Hoe het hiermee is gesteld, dat de valsheden zouden teruggolven of terugvallen op hen die het voornemen hadden om die uit te gieten over hen die in het ware en het goede zijn, die door de zonen Israëls worden uitgebeeld, zie nr. 8214, namelijk dat het boze dat voor anderen bedoeld wordt, op henzelf terugvalt en dat dit opkomt uit de wet van de Goddelijke orde: ‘Doe een ander niet dan alleen wat gij wilt dat anderen u doen’, (Mattheüs 7:12).

Aan deze wet, die in de geestelijke wereld bestendig en overal geldig is, ontlenen de wetten van de vergelding die in de uitbeeldende Kerk waren gegeven, de oorsprong, namelijk deze bij Mozes: ‘Indien een schade zal zijn geschied, zo zult gij geven ziel voor ziel, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, brand voor brand, wond voor wond, plaag voor plaag’, (Exodus 21:23-25).

Bij Leviticus: ‘Indien een man een gebrek in zijn naaste zal gegeven hebben, gelijk als hij gedaan heeft, zo zal hem gedaan worden, breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand; gelijk als hij een gebrek in een mens zal gegeven hebben, zo zal in hem gegeven worden’, (Leviticus 24:19,20).

Bij Deuteronomium: ‘Indien de getuige een leugen zal geantwoord hebben tegen zijn broeder, zult gij hen doen gelijk als hij zijn broeder dacht te doen’, (Deuteronomium 19:18,19).

Hieruit blijkt duidelijk, dat deze wetten hun oorsprong ontlenen aan die universele wet, die in de geestelijke wereld bestendig en overal geldig is, namelijk dat gij een ander niet zal doen dan alleen als gij wilt dat anderen u doen.

Zo blijkt duidelijk, hoe het moet worden verstaan dat valsheden vanuit het boze die zij van plan zijn anderen aan te doen, op henzelf terugvallen of teruggolven.

Maar met die wet is het in het andere leven als volgt gesteld: het eendere of de vergelding, wanneer het een boze is, wordt door de bozen opgelegd en nooit door de goeden, of het komt uit de hellen en nooit uit de hemelen; de hellen immers of de bozen die daar zijn, zijn in een aanhoudende begeerte om anderen het boze aan te doen, want dit is de verkwikking zelf van hun leven; en daarom doen zij het boze zodra het wordt toegelaten, zonder zich te bekommeren wie zij het aandoen, of het een boze is dan wel een goede, een metgezel of vijand; en omdat het krachtens de wet van de orde is, dat het boze terugvalt op henzelf die het boze van plan zijn, storten zij zich vandaar op hen wanneer het krachtens de wet wordt toegelaten.

Dit doen de bozen die in de hellen zijn, maar nooit de goeden die in de hemel zijn; dezen zijn immers in het aanhoudende verlangen om anderen het goede te doen, want dit is het verkwikkelijke van hun leven en daarom doen zij, zodra de gelegenheid wordt gegeven, het goede, zowel aan vriend als aan vijand; zelfs weerstaan zij ook de boze niet, want de wetten van de orde verdedigen en beschermen het goede en het ware; vandaar komt het dat de Heer zegt: ‘Gij hebt gehoord dat er gezegd is: oog voor oog, tand voor tand. Ik echter zeg u dat de boze niet weerstaan moet worden. Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Gij zult uw naaste liefhebben en uw vijand zult gij haten. Ik echter zeg u: Hebt uw vijanden lief, zegent hen die u vervloeken, doet wel degenen die u haten; opdat gij moogt zonen zijn van uw Vader in de hemelen’, (Mattheüs 5:38,39,43-45).

Het gebeurt meermalen in het andere leven dat de bozen, wanneer zij de goeden het boze willen aandoen, zwaar worden gestraft en dat het boze dat zij van plan zijn anderen aan te doen, op henzelf terugvalt; dit verschijnt dan als wraak vanuit de goeden; maar dit is geen wraak, ook is het niet van de zijde van de goeden, maar vanuit de bozen, aan wie dan de gelegenheid wordt gegeven krachtens de wet van de orde; ja zelfs willen de goeden hun ook niet het boze, maar toch kunnen zij het boze van de straf niet wegnemen, omdat zijn dan in het streven van het goede worden gehouden, geheel en al zoals een rechter wanneer hij een misdadiger gestraft ziet worden of zoals een vader wanneer hij zijn zoon ziet gestraft worden door de meester.

De bozen die straffen, doen dat vanuit de begeerte om boos te doen, en de goeden vanuit de aandoening om het goede te doen.

Hieruit kan vaststaan, wat er moet worden verstaan onder de woorden van de Heer ten aanzien van het liefhebben van de vijand, bij Mattheüs; en ten aanzien van de wet van de vergelding, die niet door de Heer is afgeschaft, maar ontvouwd, namelijk dat degenen die in de hemelse liefde zijn, geen verkwikking moeten zoeken in vergelding of wraak, maar in het weldoen; en dat de wet zelf van de orde, die het goede beschermt, dit uit zich doet, door middel van de bozen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Bible

 

Exodus 14

Studie

   

1 Toen sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:

2 Spreek tot de kinderen Israels, dat zij wederkeren, en zich legeren voor Pi-Hachiroth, tussen Migdol en tussen de zee, voor Baal-Zefon; daar tegenover zult gij u legeren aan de zee.

3 Farao dan zal zeggen van de kinderen Israels: Zij zijn verward in het land; die woestijn heeft hen besloten.

4 En Ik zal Farao's hart verstokken, dat hij hen najage; en Ik zal aan Farao en aan al zijn heir verheerlijkt worden, alzo dat de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben. En zij deden alzo.

5 Toen nu de koning van Egypte werd geboodschapt, dat het volk vluchtte, zo is het hart van Farao en van zijn knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israel hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden?

6 En hij spande zijn wagen aan, en nam zijn volk met zich.

7 En hij nam zeshonderd uitgelezene wagens, ja, al de wagens van Egypte, en de hoofdlieden over die allen.

8 Want de HEERE verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israels najaagde; doch de kinderen Israels waren door een hoge hand uitgegaan.

9 En de Egyptenaars jaagden hen na, en achterhaalden hen, daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al de paarden, de wagens van Farao en zijn ruiters, en zijn heir; nevens Pi-Hachiroth, voor Baal-Zefon.

10 Als Farao nabij gekomen was, zo hieven de kinderen Israels hun ogen op, en ziet, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israels tot den HEERE.

11 En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte gevoerd hebt?

12 Is dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de Egyptenaren dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te sterven.

13 Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des HEEREN, dat Hij heden aan ulieden doen zal, want de Egyptenaars, die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in eeuwigheid.

14 De HEERE zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn.

15 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israels, dat zij voorttrekken.

16 En gij, hef uw staf op, en strek uw hand uit over de zee, en klief dezelve, dat de kinderen Israels door het midden der zee gaan op het droge.

17 En Ik, zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verstokken, dat zij na hen daarin gaan; en Ik zal verheerlijkt worden aan Farao en aan al zijn heir, aan zijn wagenen en aan zijn ruiteren.

18 En de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik verheerlijkt zal worden aan Farao, aan zijn wagenen en aan zijn ruiteren.

19 En de Engel Gods, Die voor het heir van Israel ging, vertrok, en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht, en stond achter hen.

20 En zij kwamen tussen het leger der Egyptenaren, en tussen het leger van Israel; en de wolk was te gelijk duisternis en verlichtte den nacht; zodat de een tot den ander niet naderde den gansen nacht.

21 Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de HEERE de zee weggaan, door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd.

22 En de kinderen Israels zijn ingegaan in het midden van de zee, op het droge; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand.

23 En de Egyptenaars vervolgden hen, en gingen in, achter hen, al de paarden van Farao, zijn wagenen en zijn ruiteren, in het midden van de zee.

24 En het geschiedde in dezelfde morgenwake, dat de HEERE, in de kolom des vuurs en der wolk, zag op het leger der Egyptenaren; en Hij verschrikte het leger der Egyptenaren.

25 En Hij stiet de raderen hunner wagenen weg, en deed ze zwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israel, want de HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars.

26 En de HEERE zeide tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, dat de wateren wederkeren over de Egyptenaars, over hun wagenen en over hun ruiters.

27 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee; en de zee kwam weder, tegen het naken van den morgenstond, tot haar kracht; en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet; en de HEERE stortte de Egyptenaars in het midden der zee.

28 Want als de wateren wederkeerden, zo bedekten zij de wagenen en de ruiters van het ganse heir van Farao, dat hen nagevolgd was in de zee; er bleef niet een van hen over.

29 Maar de kinderen Israels gingen op het droge, in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand.

30 Alzo verloste de HEERE Israel aan dien dag uit de hand der Egyptenaren; en Israel zag de Egyptenaren dood aan den oever der zee.

31 Ook zag Israel de grote hand, die de HEERE aan de Egyptenaren bewezen had; en het volk vreesde den HEERE, en geloofde in den HEERE, en aan Mozes, Zijn knecht.