Bible

 

Leviticus 15:27

Studie

       

27 En zo wie die dingen aanroert, zal onrein zijn; daarom zal hij zijn klederen wassen, en zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10042

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10042. En de ene ram zult gij nemen; dat dit het goede van de onschuld in de innerlijke mens betekent, staat vast uit de betekenis van de ram, namelijk het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de innerlijke mens, waarover hierna.

Aangezien in dit hoofdstuk wordt gehandeld over de slachtoffers en de brandoffers uit de rammen en de lammeren, zal er worden gezegd wat er was aangeduid met de dieren in het algemeen, die in de slachtoffers en de brandoffers werden geofferd.

De dieren waren: ossen, varren, geitenbokken, rammen, geiten en bokjes; en mannetjeslammeren, vrouwtjeslammeren en vrouwtjesjongen van geiten.

Degene die niet weet, wat die dieren betekenen, kan nooit weten, wat de slachtoffers en de brandoffers daaruit in het bijzonder betekenen.

Men moet weten dat alle dieren die op aarde zijn, zulke dingen betekenen die bij de mens zijn en in het algemeen betrekking hebben op de aandoeningen die van zijn wil zijn en op zijn denken dat van het verstand is, dus op de goede en de ware dingen, want de goedheden zijn van de wil en de waarheden zijn van het verstand; en omdat zij betrekking hebben op de goedheden en de waarheden, hebben zij ook betrekking op de liefde en op het geloof; want alle dingen die van de liefde zijn, worden goede dingen genoemd en alle dingen die van het geloof zijn, worden waarheden genoemd.

Dat de dieren van verschillende soort zulke dingen betekenen, ontleent de oorzaak aan de uitbeeldingen in het andere leven.

Daar verschijnen dieren van verschillende geslachten en van ontelbare soorten.

Zulke dieren zijn daar schijnbaarheden geheel en al naar het levende, overeenstemmend met de aandoeningen en het denken welke bij de engelen en de geesten zijn.

Dat dit zo is, kan ook vaststaan uit de profetische visioenen hier en daar in het Woord.

Alle dingen immers die door de profeten werden gezien, zijn zulke gestaltes die voor de engelen in de hemelen verschijnen.

Vandaar is het dat de dieren zo vaak in het Woord worden vermeld en dat met de afzonderlijke iets wordt aangeduid dat betrekking heeft op zulke dingen die bij de mens zijn, waarover eerder.

De mens is ook niets anders dan een dier ten aanzien van zijn uitwendige mens, maar hij wordt daarvan onderscheiden door de innerlijke mens en wel hierin dat deze en gene kan worden verheven naar de hemel en tot God en vandaar het geloof en de liefde kan opnemen.

Vandaar is het dat dieren bij de slachtoffers en de brandoffers werden aangewend.

Wie deze dingen niet weet, kan geenszins weten waarom het bevolen was nu eens varren, rammen, mannetjeslammeren te offeren, dan weer ossen, geiten en vrouwtjeslammeren, dan weer bokken, bokjes en vrouwtjesjongen van geiten; tot wat zouden zulke dingen anders dienen?

Dat de dieren in het Woord de goedheden en de boosheden bij de mens betekenen, en tevens de waarheden en de valsheden, zie de nrs. 142, 143, 246, 714, 715, 776, 1823, 2179, 2180, 2781, 3218, 3519, 5198, 7523, 7872, 9090; en dat zij daarom bij de slachtoffers werden aangewend, nrs. 1823, 2180, 2805, 2807, 2830.

Wat echter de slachtoffers en de brandoffers daaruit betekenen, zo moet men weten:

1. Dat de uitbeeldende eredienst bij de Joodse en de Israëlitische natie voornamelijk heeft bestaan in slachtoffers en brandoffers.

2. Dat de slachtoffers en de brandoffers in het algemeen hebben betekend de wederverwekking van de mens door de waarheden van het geloof en de goedheden van de liefde uit de Heer en in de hoogste zin de verheerlijking van het Menselijke van de Heer.

3. Dat het al van de eredienst was uitgebeeld door de slachtoffers en de brandoffers volgens de verschillen ervan, dus met alle verscheidenheid; en dat daarom verschillende geslachten van dieren waren bevolen.

Maar nu afzonderlijk hierover:

I. Dat de uitbeeldende eredienst bij de Joodse en de Israëlitische natie voornamelijk heeft bestaan in brandoffers en slachtoffers, staat hieruit vast dat zij werden aangewend voor elke zonde en voor elke schuld; en verder voor elke wijding en elke inwijding; en bovendien iedere dag, iedere sabbat, iedere nieuwe maan en op elk feest en dat daarom het altaar het heiligste van alle dingen was en de overige dingen van de eredienst bij die natie hingen daarvan af.

Daarom wordt er bij Daniël, waar gehandeld wordt over de afschaffing van de uitbeeldende eredienst, gezegd, dat zal ophouden het slachtoffer en de offerande, (Daniël 9:27) en dat zal worden verwijderd het gedurig offer, (Daniël 8:10-13; 11:31; 12:11).

Met het gedurig offer wordt in het bijzonder aangeduid het slachtofferen dat dagelijks plaatsvond en in het algemeen alle eredienst.

Zie wat hierover eerder is getoond, namelijk dat de slachtoffers in het algemeen de gehele uitbeeldende eredienst betekenden, nrs. 923, 2165, 6905, 8680, 8936.

Dat het altaar het voornaamste uitbeeldende van de Heer en vandaar van de eredienst is geweest, nrs. 2777, 2811, 8935, 8940, 9388, 9389, 9714, 9964.

Dat de Ouden vóór Eber niets ten aanzien van slachtoffers hebben geweten, nr. 2180; dat vanaf Eber, dus bij de Hebreeuwse natie en vandaar bij de nakomelingen van Jakob, de slachtoffers waren ingesteld en waarom, nrs. 1128, 1343, 2180, 2818; dat de slachtoffers niet waren bevolen, maar toegelaten, nr. 2180.

II. Dat de slachtoffers en de brandoffers in het algemeen hebben betekend de wederverwekking van de mens door de waarheden van het geloof en door de goedheden van de liefde in de Heer uit de Heer, staat hieruit vast dat alle dingen van de eredienst betrekking hebben op de zuivering van de boosheden en de valsheden, op de inplanting van het ware en het goede en op de verbinding ervan, dus op de wederverwekking, want door die drie wordt de mens wederverwekt.

Vandaar is het, dat de slachtoffers en de brandoffers voor elke zonde en voor elke schuld werden geofferd en wanneer zij waren geofferd, wordt er gezegd dat zij verzoend was en dat zij zal worden vergeven, (Leviticus 4:20,26,31,35; 5:6,10,13,16,18; 6:7; 7:7; 10:17; 14:18,19; 15:30,31; 16:6,34; 17:11); de vergeving van de zonden, de ontzondiging, de verzoening en de verlossing, zijn ook niets anders dan de zuivering van de boosheden en de valsheden, de inplanting van het goede en het ware en de verbinding ervan, dus de wederverwekking, nrs. 9076, 9452-9454, 9937, 9938.

Het gehele proces van de wederverwekking wordt ook beschreven met de afzonderlijke rituelen van ieder slachtoffer en brandoffer en het wordt geopenbaard wanneer de uitbeeldingen door de innerlijke zin worden onthuld, nr. 10022 [II bis].

Dat de slachtoffers en de brandoffers in de hoogste zin de verheerlijking van het Menselijke van de Heer betekenen, is omdat alle rituelen van de eredienst die waren ingesteld bij de Israëlitische en de Joodse natie enig en alleen de Heer betroffen, dus voornamelijk de slachtoffers en de brandoffers, waardoor in het algemeen alles van de eredienst werd uitgebeeld, zoals eerder is getoond.

Ook is de wederverwekking van de mens nergens anders vandaan dan uit de Heer, nrs. 9506, 9715, 9486, 9487, 9809, 10019, daarom wordt waar in het Woord wordt gehandeld over de wederverwekking van de mens, in de hoogste zin gehandeld over de verheerlijking van het Menselijke van de Heer; want de wederverwekking van de mens is het beeld van de verheerlijking van de Heer, nrs. 3138, 3212, 3296, 3490, 4402, 5688.

Het Menselijke verheerlijken is dit Goddelijk maken; de mens wederverwekken echter, is hem hemels maken, zodat in hem het Goddelijke van de Heer kan wonen.

III. Dat alles van de eredienst was uitgebeeld door de slachtoffers en de brandoffers volgens de verschillende dingen ervan, dus met alle verscheidenheid; en dat daarom verschillende geslachten van dieren waren bevolen.

Dit staat uit verschillende dingen vast, waarvoor de slachtoffers en de brandoffers waren, namelijk voor de zonden door dwaling en voor de zonden niet door dwaling, voor elke overtreding en onreinheid, hetzij bij de priester, hetzij bij de gehele vergadering, hetzij bij de vorst, hetzij bij enige ziel; voor de reiniging van melaatsheid, voor de zuivering na de baring, voor de wijding van het altaar, van de tent der samenkomst en van alle dingen daarin; voor de reiniging van deze zelfde dingen wanneer Aharon eenmaal per jaar binnenschreed in het Heilige der Heiligen; voor de inwijding van Aharon en diens zonen in het priesterschap, voor de wijding van de Nazireeërs en in het algemeen op de drie feesten, bij de afzonderlijke nieuwe manen, sabbatten en dagen ’s morgens en tussen de avonden, behalve de gelofte-offers en de vrijwillige offergaven.

Omdat de slachtoffers en de brandoffers voor zoveel verschillende zaken werden uitgevoerd en daardoor de verschillende dingen van de eredienst werden uitgebeeld, waren ook verschillende geslachten van dieren die zouden worden geofferd bevolen, namelijk: varren, ossen en bokken, rammen, geiten en geitenbokjes; mannetjes-lammeren, vrouwtjes-lammeren en vrouwtjesjongen van geiten en door de slachtoffers en de brandoffers van de var, de os en de bok, werd de zuivering en de wederverwekking van de uiterlijke of natuurlijke mens uitgebeeld.

Door die van de ram, de geit en het geitenbokje werd de zuivering en de wederverwekking van de innerlijke of geestelijke mens uitgebeeld en door die van het mannetjeslam, het vrouwtjeslam en het vrouwtjesjong van de geiten werd de zuivering of de wederverwekking van de binnenste of hemelse mens uitgebeeld.

Dat het drie dingen zijn die bij de mens op elkaar volgen: het hemelse, het geestelijke en het natuurlijke, zie de nrs. 9992, 10005, 10017.

Dat de mens moet worden wederverwekt ten aanzien van de innerlijke dingen en ten aanzien van zijn uiterlijke dingen, opdat hij zal worden wederverwekt, zie daarvoor nr. 9325.

Wat echter in het bijzonder wordt aangeduid met het slachtoffer en het brandoffer van de ram, waarover in dit hoofdstuk wordt gehandeld, staat vast uit de plaatsen in het Woord, waar de slachtoffers en de brandoffers van de ram worden beschreven en waar de ram wordt genoemd.

Daaruit blijkt, dat met de ram wordt aangeduid het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de innerlijke mens en met het slachtoffer en het brandoffer daarvan de zuivering en de wederverwekking van de innerlijke mens, dus de inplanting van het goede van de onschuld en van de naastenliefde daar.

Dat dit met de ram wordt aangeduid, staat vast uit deze volgende plaatsen; bij Jesaja: ‘Al de kudden van kleinvee van Arabië zullen tot u worden vergaderd, de rammen van Nebajoth zullen u bedienen, zij zullen tot welbehagen opklimmen op Mijn altaar’, (Jesaja 60:7); daar wordt gehandeld over de Heer en over de hemel en Zijn Kerk; de kudden van kleinvee van Arabië zijn alle goede dingen van de innerlijke mens; de rammen van Nebajoth zijn de goedheden van de onschuld en van de naastenliefde daar; dat de kudden van kleinvee de goedheden van de innerlijke mens zijn, zie de nrs. 8937, 9135.

Dat Arabië is waar het goede is, nr. 3268; dat Nebajoth degenen zijn die daarin zijn, dus in die goedheden, nrs. 3268, 3686, 3688.

Bij Ezechiël: ‘Arabië en alle vorsten van Kedar, waren de kooplieden van uw hand, door stukken kleinvee en rammen en bokken’, (Ezechiël 27:21); daar wordt over Tyrus gehandeld, waarmee de Kerk wordt aangeduid waar de erkentenissen van het goede en het ware zijn, nr. 1201; de kooplieden zijn degenen die ze hebben en vergemeenschappen, nrs. 2967, 4453; de stukken vee zijn de goedheden van de liefde, de rammen zijn de goedheden van de naastenliefde en de bokken de goedheden van het geloof.

In het Woord wordt gesproken van kudden van kleinvee, kleinvee en stukken kleinvee, die in de oorspronkelijke taal worden onderscheiden door hun namen.

Met de kudden van kleinvee worden in het algemeen de innerlijke dingen aangeduid, met de stukken kleinvee dezelfde dingen in het bijzonder en met het kleinvee de binnenste dingen in het bijzonder; met de kudden van grootvee echter de uiterlijke dingen.

Bij Jeremia: ‘Ik zal hen doen neerdalen zoals het kleinvee om te slachten, zoals de rammen met de bokken’, (Jeremia 51:41); met het kleinvee, de rammen en de bokken worden hier eendere dingen aangeduid.

Bij Ezechiël: ‘Zo zei de Heer Jehovih: Zie, Ik ben richtende tussen de stukken kleinvee en de stukken kleinvee en tussen de rammen en tussen de bokken’, (Ezechiël 34:17).

Tussen de stukken kleinvee en de stukken kleinvee, staat voor: tussen degenen die in de innerlijke dingen van het goede en van het ware zijn en tussen hen die in de waarheden van het geloof zonder de naastenliefde zijn.

De rammen betekenen hier iets eenders als de schapen, want de rammen zijn de mannetjes van de schapen; dat de schapen degenen zijn die in de naastenliefde en het geloof daaruit zijn, zie de nrs. 4169, 4809; en dat de bokken degenen zijn die in de waarheden van het geloof worden genoemd, zonder de naastenliefde, nrs. 4169, 4769.

Eendere dingen met de ram en de bok worden aangeduid bij (Daniël 8:1); en eendere dingen met de bokken en de schapen bij (Mattheüs 25:32).

Bij Mozes: ‘Indien een ziel zal hebben gezondigd door dwaling, zo zal hij zijn schuld tot Jehovah brengen, een volkomen ram uit de kudde’, (Leviticus 5:15,18; 6:6).

Met de slachtoffers van de ram wordt de zuivering van de innerlijke mens aangeduid en de inplanting van het goede van de onschuld daar; want de zonde door dwaling is een zonde uit onwetendheid waarin onschuld is en de onschuld van de onwetendheid is van de innerlijke mens.

Bij dezelfde: ‘Dat zij bij de nieuwe manen zouden offeren twee varren, één ram en zeven lammeren en daarna een geitenbok.

Evenzo op de afzonderlijke paasdagen en evenzo op de dag der eerstelingen’, (Numeri 28:11,15,19,22,27); dit was opdat zou worden uitgebeeld de zuivering van de gehele mens, zowel van de uiterlijke als de innerlijke en de binnenste; door het slachtoffer en het brandoffer van de varren de zuivering van de uiterlijke mens en door die van de ram de zuivering van de innerlijke en door die van de lammeren de zuivering van de binnenste mens; en omdat de zuivering werd uitgebeeld, werd ook de inplanting van het goede van de onschuld uitgebeeld, want de var is het goede van de onschuld in de uiterlijke mens, de ram dit in de innerlijke mens en het lam dit in de binnenste, zoals eerder is gezegd.

Dat het laatste ervan de bok was, was omdat met de bok het ware van het geloof in de uiterlijke mens wordt aangeduid en het ware van het geloof is daar het laatste, nr. 9959.

Omdat de goedheden en de waarheden bij de mens in deze orde op elkaar volgen, waren daarom eveneens de geschenken van de vorsten van Israël, wanneer het altaar en de tent der samenkomst werden gezalfd: een var, een ram en een lam tot de brandoffers en een geitenbok tot het slachtoffer, (Numeri 7:15-17, 21-23. 27-29,33) e.v.

Hieruit kan nu vaststaan dat de ram het goede van de onschuld en van de naastenliefde in de innerlijke mens betekent.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9714

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9714. En gij zult maken het altaar; dat dit betekent het uitbeeldende van de Heer en van de eredienst van Hem, staat vast uit de betekenis van het altaar dat diende voor de brandoffers en de slachtoffers, namelijk het uitbeeldende van de Heer; en omdat met de brandoffers en de slachtoffers alle dingen van de eredienst van de Heer werden aangeduid, was daarom eveneens het altaar het uitbeeldende van de eredienst van Hem; maar de Heer wordt niet vereerd door de brandoffers en de slachtoffers, maar door de dingen die werden uitgebeeld, namelijk de hemelse dingen van de liefde en de geestelijke dingen van het geloof, nrs. 922, 923, 1823, 2180, 2805, 2807, 2830, 3519, 6905, 8680, 8936.

Er waren twee dingen waardoor de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke werd uitgebeeld: de Tempel en het Altaar; dat Hij het werd door de tempel, leert Hijzelf bij Johannes: Jezus zei: Ontbindt deze Tempel, in drie dagen evenwel zal Ik dezelve opwekken; Hij sprak van de Tempel van Zijn Lichaam’, (Johannes 2:19-21).

Dat Hij het werd door het altaar, kan ook vaststaan uit de woorden van de Heer, waar Hij spreekt over de tempel en tegelijk over het altaar, bij Mattheüs: ‘Gij dwazen en blinden, omdat gij zegt: Zo wie gezworen zal hebben bij de tempel, dat is niets; zo wie echter gezworen zal hebben bij het goud van de tempel, die is verschuldigd; wat is groter, het goud of de tempel die het goud heiligt? Desgelijks: zo wie gezworen zal hebben bij het altaar, dat is niets; zo wie echter gezworen zal hebben bij de gave die daarop is, die is verschuldigd.

Gij dwazen en blinden, wat is groter, de gave of het altaar dat de gave heiligt?

Wie gezworen zal hebben bij het altaar, zweert bij hetzelve en bij al wat daarop is; en wie gezworen zal hebben bij de tempel, zweert bij dezelve en bij Hem Die daarin woont; en wie gezworen zal hebben bij de hemel, zweert bij de troon van God en bij Hem Die daarop zit’, (Mattheüs 23:16-22).

Daaruit blijkt, dat evenals de tempel, dus eveneens het altaar het uitbeeldende was van het Goddelijk Menselijke van de Heer, want van het altaar wordt iets eenders gezegd als van de tempel, namelijk dat dit het is wat de gave heiligt die daarop ligt, dus dat het altaar het subject is waaruit de heiliging is, dus ook het uitbeeldende van het Goddelijk Menselijke van de Heer, waaruit al het heilige voortgaat.

Maar het altaar was het uitbeeldende van de Heer ten aanzien van Zijn Goddelijk Goede, de tempel echter ten aanzien van Zijn Goddelijk Ware, dus ten aanzien van de hemel, want het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer maakt de hemel; daarom wordt van de tempel gezegd, dat hij die gezworen zal hebben bij de tempel, zweert bij die en bij Hem die daarin woont; en er wordt aan toegevoegd: die gezworen zal hebben bij de hemel, zweert bij de troon van God en bij Hem Die daarop zit.

De troon van God is het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, dus de hemel en Hij Die daarop zit, is de Heer, nr. 5313.

Iets eenders als door de tempel werd uitgebeeld, werd ook uitgebeeld door het habitakel; de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware daar is de getuigenis die in de ark lag, nr. 9503.

Omdat met het altaar werd uitgebeeld de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede, was daarom dit zelf het Heilige der Heiligen en heiligde het alles wat het aanraakte, zoals kan vaststaan uit wat volgt van dit boek, zoals dat er wordt gezegd: ‘Zeven dagen zult gij verzoening doen over het altaar en zult het heiligen, opdat het altaar een Heilige der Heiligen zij en al wat het zal hebben aangeroerd, zal worden geheiligd’, (Exodus 29:37) en daarom ‘brandde het vuur voortdurend op het altaar en werd het nooit uitgeblust’, (Leviticus 6:5,6); en van dat vuur werd het vuur van het reukwerk genomen en niet ergens anders vandaan, (Leviticus 10:1-6); met het vuur van het altaar werd immers het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde van de Heer aangeduid, nrs. 5215, 6314, 6832, 6849.

Dat het altaar het uitbeeldende van de Heer is geweest, blijkt uit deze teksten bij David: ‘Laten Uw Licht en Waarheid mij heen leiden tot de berg van Uw heiligheid en tot Uw habitakels, opdat ik mag ingaan tot het altaar Gods, tot God’, (Psalm 43:3,4); en bij dezelfde: ‘Ik was mijn handen in onschuld en ik omgeef Uw altaar, o Jehovah’, (Psalm 26:6,7).

Maar dat het altaar het uitbeeldende is geweest van de eredienst van de Heer, bij Jesaja: ‘Alle kudden van vee van Arabië zullen voor U worden vergaderd; de rammen van Nebajoth zullen U dienen; het klimt tot het welbehagen op Mijn altaar, (Jesaja 60:7).

Bij Jeremia: ‘De Heer heeft Zijn altaar verlaten; Hij heeft Zijn heiligdom verafschuwd’, (Klaagliederen 2:7); het altaar verlaten, voor het uitbeeldende van de eredienst van de Heer uit het goede van de liefde uitdelgen.

Bij Ezechiël: ‘Uw altaren zullen worden vernietigd; Ik zal uw beenderen verstrooien rondom uw altaren; uw altaren zullen verwoest en verlaten worden; en uw afgoden zullen worden verbroken en zullen ophouden’, (Ezechiël 6:4-6).

Dat de altaren worden vernietigd, verwoest en verlaten, staat daarvoor dat dit zo plaatsvindt met de uitbeeldende erediensten.

Bij Jesaja: ‘De ongerechtigheid van Jakob zal niet worden verzoend, wanneer Hij al de stenen van het altaar zal hebben gesteld zoals verstrooide kalkstenen’, (Jesaja 27:9); de verstrooide stenen van het altaar, voor alle waarheden van de eredienst.

Bij dezelfde: ‘Te dien dage zal de mens schouwen tot zijn Maker en zijn ogen tot de Heilige Israëls; hij zal echter niet schouwen tot de altaren, het werk van zijn handen en wat zijn vingers hebben gemaakt’, (Jesaja 17:7,8); de altaren het werk van de handen en wat de vingers hebben gemaakt, voor de eredienst vanuit het eigen inzicht.

Bij Hosea: ’Efraïm heeft de altaren vermenigvuldigd om te zondigen’, (Hosea 8:11); de altaren vermenigvuldigen om te zondigen, voor het verzinnen van zinledige dingen van eredienst.

Bij dezelfde: ‘Distel en doorn zal klimmen op hun altaren’, (Hosea 10:8); dit staat voor, dat de boosheden en valsheden zullen binnentreden en de eredienst zullen maken.

Bij Jesaja: ‘In die dag zal een altaar zijn voor Jehovah, in het midden van Egypte’, (Jesaja 19:19); een altaar voor Jehovah, voor de eredienst van de Heer.

Het altaar waarover nu wordt gehandeld was, omdat het draagbaar was, uit houten van Sittim gemaakt en overtrokken met brons; maar het altaar dat op zijn plaats zou blijven, was of uit aarde of uit ongehouwen steen; het altaar uit aarde was het voornaamste uitbeeldende van de Heer uit het goede van de liefde; dat uit ongehouwen stenen echter was het uitbeeldende van de eredienst uit de goedheden en waarheden van het geloof, nrs. 8935, 8945; het draagbare altaar echter, waarover hier, was het uitbeeldende van de eredienst van de Heer uit het goede van de liefde; daarom was het uit houten van Sittim en overtrokken met brons.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl