Bible

 

Leviticus 15:18

Studie

       

18 Mitsgaders de vrouw, als een man met het zaad des bijliggens bij haar gelegen zal hebben; daarom zullen zij zich met water baden, en onrein zijn tot aan den avond.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10130

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10130. Al wie het altaar aanroert, zal worden geheiligd, dat dit betekent eenieder die het Goddelijke van de Heer opneemt, staat vast uit de betekenis van aanroeren, dus de vergemeenschapping, de overdracht en de opneming, waarover hierna; uit de betekenis van het altaar, namelijk het uitbeeldende van de Heer ten aanzien van goede van de liefde, hier in de hemel en in de Kerk, nr. 10129; en uit de betekenis van geheiligd worden, namelijk het Goddelijke van de Heer opnemen, nr. 10128.

Dat aanroeren de vergemeenschapping, de overdracht en de opneming is, komt omdat de innerlijke dingen zich voortstrekken door de uiterlijke, vooral door de tast en zich zo met een ander vergemeenschappen en zichzelf op de ander overdragen en voor zoveel als de wil van de ander samenstemt en één maakt, worden opgenomen.

Of men zegt de wil dan wel de liefde, het is hetzelfde, want wat van de liefde van de mens is, dat is ook van zijn wil.

Daaruit volgt eveneens dat de innerlijke dingen van de mens, die van zijn liefde en vandaar van zijn denken zijn, zich voortstrekken door de tast en zich dus vergemeenschappen met de ander en zich op de ander overdragen en voor zoveel als de ander de persoon liefheeft of de dingen die de persoon spreekt of verricht, voor zoveel worden zij opgenomen.

Dit openbaart zich vooral in het andere leven, want daar handelen allen uit het hart, dat wil zeggen, uit de wil of de liefde en het is niet geoorloofd te handelen uit gebaren die daarvan zijn afgescheiden, noch te spreken uit een huichelachtige mond, dat wil zeggen, afgescheiden van het denken vanuit het hart.

Daaruit blijkt, hoe de innerlijke dingen zich vergemeenschappen met de ander en zich op de ander overdragen door de tast en hoe de ander de dingen opneemt volgens zijn liefde.

De wil of de liefde van eenieder maakt daar de gehele mens uit en de sfeer van het leven daaruit vloeit van hem uit zoals een adem of een damp en omgeeft hem en maakt als het ware hemzelf rondom hem, nauwelijks anders dan zoals de uitwaseming rondom de planten in de wereld, die ook op een afstand wordt waargenomen door de geuren; ook rondom de dieren, die fijn wordt waargenomen door een hond met een scherpe reuk.

Zo’n uitwaseming dampt ook uit bij ieder mens, zoals eveneens uit veel ondervinding bekend is.

Maar wanneer de mens het lichaam aflegt en een geest of engel wordt, is die uitwaseming of uitademing niet stoffelijk, zoals in de wereld, maar geestelijk en ontvloeit aan zijn liefde, die vormt dan de sfeer rondom hem en maakt dat hij op een afstand door de anderen wordt doorvat zodanig als hij is.

Over deze sfeer, zie de aangehaalde plaatsen in nr. 9606.

Omdat deze sfeer met de ander wordt vergemeenschapt en daar op hem wordt overgedragen en door de ander wordt opgenomen volgens diens liefde, ontstaan daaruit tal van wonderbaarlijke dingen daar, die de mens in de wereld onbekend zijn, zoals:

ten eerste: dat alle aanwezigheid is volgens de gelijkheden van de liefden en alle afwezigheid volgens de ongelijkheden ervan.

Ten tweede: dat allen worden vergezelschapt volgens de liefden; zij die in de liefde tot de Heer uit de Heer zijn, worden vergezelschapt in de binnenste hemel; zij die in de liefde jegens de naaste uit de Heer zijn, worden vergezelschapt in de middelste hemel en zij die in de gehoorzaamheid van het geloof zijn, dat wil zeggen, die het ware doen ter wille van het ware, worden vergezelschapt in de laatste hemel en zij die in de liefde van zich en van de wereld zijn, dat wil zeggen, die doen wat ze doen voor zichzelf en voor de wereld als einddoelen, worden vergezelschapt in de hel.

Ten derde: dat allen hun ogen keren tot hen die zij liefhebben; zij die de Heer liefhebben, keren hun ogen tot de Heer als Zon; zij die de naaste liefhebben uit de Heer, keren hun ogen tot de Heer als Maan; evenzo zij die het ware doen ter wille van het ware.

Ten aanzien van de Heer als Zon en als Maan zie wat daarover is vermeld in de nrs. 1521, 1529-1531, 3636, 3643, 4060, 4321, 5097, 5377, 7078, 7083, 7171, 8644, 8812 en wat wonderlijk is, waarheen zij zich ook keren of tot welke streek dan ook, zien zij toch de Heer vóór zich.

Het tegendeel is het geval voor hen die in de hel zijn, hoe meer zij daar in de liefde van zich en in die van de wereld zijn, des te meer keren zij zich van de Heer af en zij hebben Hem aan de rug; ook dit, onverschillig waarheen of tot welke streek zij zich wenden.

Ten vierde: wanneer een engel van de hemel zijn blik vestigt op anderen, dan worden zijn innerlijke dingen vergezelschapt met en overgedragen op de engel, al naar de hoeveelheid en de hoedanigheid van zijn liefde en zij worden opgenomen door hen al naar de hoedanigheid en hoeveelheid van zijn liefde.

Daarom ontstaat er, wanneer er door een hemelse engel de blik wordt gevestigd op de goeden, blijdschap en vreugde, maar indien op de bozen, smart en marteling.

Dat echter met de aanraking van de hand ook de vergemeenschapping, de overdracht en de opneming wordt aangeduid, komt omdat het actieve van het gehele lichaam is verzameld in de armen en in de handen en de innerlijke dingen door de uiterlijke dingen worden uitgedrukt in het Woord.

Vandaar is het dat met de armen en met de handen, vooral met de rechter, de macht wordt aangeduid, zie de nrs. 10019, 10023, 10076 en vandaar wordt met de hand aangeduid al wat bij de mens is, dus de gehele mens voor zover als hij handelt, zie nr. 10019.

Bovendien is het in de geleerde wereld bekend, dat alle uitwendige zinnen, zoals gezicht, gehoor, smaak en reuk, betrekking hebben op de tast en soorten van tast zijn.

Dat met aanraken de vergemeenschapping, de overdracht en de opneming wordt aangeduid, staat vast uit verscheidene plaatsen in het Woord, waarvan de volgende mogen worden getoond; bij Mozes: ‘Zalven zult gij de tent der samenkomst en de ark der getuigenis en de tafel en al haar vaten en de kandelaar en al zijn vaten en het reukaltaar en het altaar des brandoffers en al zijn vaten en het wasvat en zijn voetstuk en gij zult die heiligen, opdat zij het heilige der heiligen zijn; al wie ze zal hebben aangeroerd, zal worden geheiligd’, (Exodus 30:26-29).

Bij dezelfde: ‘Al wat zal hebben aangeroerd het overschot van het spijsoffer en het overschot van het vlees van de slachtoffers die voor Aharon en zijn zonen zijn, zal geheiligd worden’, (Leviticus 6:18, 27).

Bij Daniël: ‘De engel roerde Daniël aan en herstelde hem op zijn standplaats en hief hem op zijn knieën en hij raakte zijn lippen aan en opende zijn mond en hij ging voort hem aan te raken en hij versterkte hem’, (Daniël 10:10,16,18).

Bij Jesaja: ‘Een van de serafim raakte met een gloeiende kool mijn mond aan en zei: Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt; derhalve is uw ongerechtigheid geweken en uw zonde is verzoend’, (Jesaja 6:7).

Bi Jeremia: ‘Jehovah zond Zijn hand uit en roerde mijn mond aan en Hij zei: Ik geef Mijn woorden in uw mond’, (Jeremia 1:9).

Bij Mattheüs: ‘Jezus, uitstekende de hand tot de melaatse, raakte hem aan, zeggende: Ik wil, wees gereinigd en terstond was zijn melaatsheid gereinigd’, (Mattheüs 8:3).

Bij dezelfde: ‘Jezus zag de schoonmoeder van Petrus met koorts aangedaan en Hij raakte haar hand aan en de koorts verliet haar’, (Mattheüs 8:14,15).

Bij dezelfde: ‘Jezus raakte de ogen der blinden aan en hun ogen werden geopend’, (Mattheüs 9:29).

Bij dezelfde: ’Jezus raakte de ogen der twee blinden aan en terstond ontvingen zij het gezicht’, (Mattheüs 20:34).

Bij Lukas: ‘Jezus raakte het oor van de gewonde aan en heelde hem’, (Lukas 22:51).

Bij Markus: ‘Zij brachten de kwalijk gestelden tot Jezus, opdat zij maar de franje van Zijn bekleedsel mochten aanraken en zovelen als er aanraakten, werden geheeld’, (Markus 6:56; Mattheüs 14:36).

Bij Lukas: ‘Een vrouw lijdende aan de vloed des bloeds, raakte de franje van het kleed van Jezus aan en terstond stelpte de vloed des bloeds.

Jezus zei: Wie is het die Mij heeft aangeraakt; iemand heeft Mij aangeraakt; Ik heb bekend dat kracht van Mij is uitgegaan’, (Lukas 8:44-48).

Bij Markus: ‘Zij brachten kleine kinderen tot Jezus, opdat Hij ze zou aanraken en Hij nam ze op in de armen, legde Zijn handen op hen en zegende hen’, (Markus 10:13,16).

Hieruit blijkt, dat met aanraken de vergemeenschapping, de overdracht en de opneming wordt aangeduid.

Evenzo waar gehandeld wordt over de onreinheden, waarmee in de innerlijke zin worden aangeduid de valsheden en de boosheden, die uit de hellen zijn, zoals bij Mozes: ‘Wie een dode aanraakt ten aanzien van elke ziel eens mensen, zal zeven dagen onrein zijn.

Al wie een dode aanraakt, ten aanzien van de ziel eens mensen die sterft en zich niet zal hebben ontzondigd, hij heeft het habitakel van Jehovah bezoedeld; derhalve zal deze ziel worden uitgeroeid uit Israël.

Al wie zal hebben aangeraakt op het oppervlak eens velds een met het zwaard doorboorde of een dode of het been eens mensen of een graf, zal zeven dagen onrein zijn.

Wie de wateren der afzondering aanraakt, zal onrein zijn tot de avond’, (Numeri 19:11,13,16,21,22).

Bij dezelfde: ‘Wie aanraakt de onreine beesten, de onreine kruipende dingen, zal onrein zijn tot de avond; al hetgeen waarop het zal gevallen zijn, zal onrein zijn, hetzij een houten vat, een kleed, wateren, een aarden vat, spijs, drank, een oven, een bron, een put, een waterhouder, zij zullen onrein zijn’, (Leviticus 11:31-36; 5:2,3; 7:21).

Bij dezelfde: ‘Wie in een vloed is, is onrein; de man die zijn leger zal hebben aangeraakt; indien hij zal hebben gezeten op het vat waarop gene heeft gezeten; wie zijn vlees, zijn klederen zal hebben aangeraakt; indien de met de vloed aangedane zal hebben uitgespogen op de reine; de wagen waarop hij rijdt, het aarden vat, het houten vat, zal onrein zijn’, (Leviticus 15:1).

Eveneens ‘wie een melaatse zal hebben aangeraakt’, (Leviticus 22:4).

Bij dezelfde: ‘Indien van een lijk zal zijn gevallen op al het zaad van een zaaiende, dat wordt gezaaid, dat zal rein zijn; indien echter water op het zaad zal zijn gegeven en een lijk zal daarop gevallen zijn, dat zal onrein zijn’, (Leviticus 11:37,38).

Met die onreine dingen worden aangeduid de verschillende geslachten van boosheden en van valsheden daaruit, die uit de hel zijn en die zijn vergemeenschapt, overgedragen en opgenomen; de afzonderlijke onreinheden betekenen enig boze in het bijzonder; het zijn immers de boosheden die de mens onrein maken, want zij besmetten zijn ziel.

Ook van de boze geesten en genieën golven boosheden van hun harten uit en volgens de overredingen van het boze besmetten zij hen die aanwezig zijn; het is deze besmetting die wordt aangeduid met de aanraking van de onreine dingen.

Bij Mozes: ‘Van de vrucht des booms, die in het midden van de tuin is, zult gij niet eten, noch die aanraken, opdat gij niet sterft’, (Genesis 3:3).

Bij dezelfde: ‘De engel die met Jakob worstelde, ziende dat hij hem niet overmocht, raakte de kom van zijn dij aan en de kom van de dij werd ontwricht’, (Genesis 32:25).

Bij dezelfde: ‘Mozes zei dat zij niet wat ook zouden aanraken van hetgeen Korach, Dathan en Abiram hadden, opdat zij niet zouden worden verteerd, vanwege al hun zonden’, (Numeri 16:26).

Bij Jesaja: ‘Wijkt, wijkt, raak het onreine niet aan, gaat uit van het midden van haar, wordt gereinigd, gij die de vaten van Jehovah draagt’, (Jesaja 52:11).

Bij Jeremia: ‘Zij zwierven blind op de straten, zij waren met bloed bevlekt; de dingen die zij niet kunnen, raken zij met hun bekleedselen aan; wijkt, hij is onrein; zij roepen tot hen: Wijkt, raak niet aan’, (Klaagliederen 4:14,15).

Bij Haggaï: ‘Zie, een man zal het vlees der heiligheid dragen in de slip van zijn kleed en met zijn slip raakt hij aan het brood of de wijn of de olie of enige spijs; nochtans zal hij niet worden geheiligd.

Indien een onreine van ziel van die dingen zal hebben aangeraakt, zal hij nochtans onrein zijn’, (Haggaï 2:12-14).

Bij Hosea: ‘Vals zweren en liegen en doden en stelen en echtbreken; zij roven en bloeden raken aan bloeden; deswege zal het land rouwen’, (Hosea 4:2,3).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10019

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10019. En gij zult vullen de hand van Aharon en de hand van zijn zonen; dat dit betekent de inwijding tot het uitbeelden van de Goddelijke macht van de Heer door het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede, staat vast uit de betekenis van de hand vullen, namelijk het ingewijd worden om de Heer uit te beelden ten aanzien van het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede en van de macht daaruit.

Het waren twee dingen waardoor de inwijding in het priesterschap plaatsvond: de zalving en de vulling van de hand.

Met de zalving vond de inwijding plaats om de Heer uit te beelden ten aanzien van het Goddelijk Goede; de olie immers waarmee de zalving plaatsvond, betekent het goede van de liefde, nr. 10011; en met de vulling van de hand vond de inwijding plaats om de Heer uit te beelden ten aanzien van het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede, dus de macht.

Met de hand immers wordt de macht aangeduid, nrs. 878, 4931-4937, 5327, 5328, 6947, 7011, 7188, 7189, 7518, 7673, 8050, 8069, 8153; en van de hand wordt gesproken met betrekking tot het ware dat vanuit het goede is, nrs. 3091, 3563, 4931, 8281, 9025; aangezien alle macht is van het ware vanuit het goede, nrs. 5623, 6344, 6423, 6948, 8200, 8304, 9327, 9410, 9639, 9643.

En omdat het hoofd en het gehele lichaam hun macht uitoefenen door de handen en de macht het actieve van het leven bij de mens is, wordt daarom met de hand ook aangeduid al wat bij de mens is, dus de mens voor zover als hij in de handeling is, nr. 9133.

Hieruit kan vaststaan, wat er wordt aangeduid met de hand vullen.

Dat de Heer alleen de macht heeft en de engel, de geest en de mens helemaal geen enkele, tenzij die welke daarvandaan is, zie de nrs. 8200, 8281, 9327, 9410, 9639.

Dat met die twee dingen, namelijk de zalving en de vulling van de hand, de inwijding in het priesterschap plaatsvond, had als oorzaak, dat alle dingen die ook maar in de hemelen en op aarde zijn en bestaan, betrekking hebben op het goede en op het ware.

Hoe echter de vulling van de hand plaatsvond, wordt in dit hoofdstuk beschreven van vers 9 tot 36; en eveneens in (Leviticus 8:22).

Dit vond plaats met de tweede ram, die daarom de ram der vullingen werd genoemd.

Het proces van de vulling was, dat die ram werd geslacht en dat het bloed ervan werd gegeven op het oorlapje van het rechteroor, de duim van de rechterhand, de duim van de rechtervoet van Aharon en van diens zonen.

Dat van het bloed uit het altaar en van de olie van de zalving, werd gesprengd op Aharon en diens zonen en op hun klederen en dat het vet, de staart, het vet op de darmen, het net van de lever, de nieren en het vet ervan en de rechterschenkel, uit die ram en verder het brood, de koeken en de vladen van ongezuurde dingen, uit de korf, werden gelegd op de handpalmen van Aharon en diens zonen en heen en weer werden bewogen en daarna werden verbrand op het brandoffer uit de eerste ram; dat de borst, nadat zij was bewogen en de linker schenkel, voor Aharon en diens zonen waren en dat dit vlees, gekookt in een heilige plaats en het in de korf overgebleven brood, aan de deur van de tent der samenkomst door hen werden gegeten.

Dit was het proces van de vulling van de hand.

Wat echter de afzonderlijke dingen betekenden, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer in wat nu volgt worden gezegd.

De Goddelijke macht van de Heer, die werd uitgebeeld door de vulling van de hand van Aharon en van diens zonen, is de Goddelijke macht van het menselijk geslacht te zaligen en de macht van het menselijk geslacht te zaligen, is de macht over de hemel en over de hellen; want door die macht van de Heer en niet door een andere, wordt de mens gezaligd.

Al het goede immers dat van de liefde is en al het ware dat van het geloof is, vloeit door de hemelen vanuit de Heer in.

Deze dingen kunnen niet invloeien tenzij de hellen worden verwijderd, want uit de hellen is al het boze en vandaar al het valse.

De mens wordt door de verwijdering van de boosheden en vandaar van de valsheden uit de hellen en dan door de invloeiing van het goede van de liefde en van het ware van het geloof door de hemel, uit de Heer, gezaligd.

Dat de Heer, toen Hij in de wereld was, de hellen heeft onderworpen en de hemelen in de orde heeft hersteld en voor Zich de Goddelijke macht daarover heeft verkregen, zie de nrs. 9486, 9715, 9809, 9937 en de aanhalingen in nr. 9528.

Het is deze macht van de Heer, die werd uitgebeeld door de vulling van de hand van de priesters, want met het priesterschap werd het gehele werk van de zaliging van de Heer aangeduid, nr. 9809.

Dat de Heer die macht heeft, leert Hijzelf met openlijke woorden, bij Mattheüs: ‘Mij is gegeven alle mogendheid in de hemelen en op aarde’, (Mattheüs 28:18) en bij Lukas: ‘Jezus zei tot de zeventig, die zeiden dat de demonen hun gehoorzaamden: Zie, Ik geef ulieden de mogendheid van op de slangen en op de schorpioenen te treden en over alle mogendheid van de vijand, zodat niets hoegenaamd u zal schaden; alle dingen zijn Mij en van Mijn Vader overgegeven’, (Lukas 10:19,22).

Hiermee wordt de mogendheid van de Heer over de hellen beschreven.

De demonen zijn degenen die in de hellen zijn, de slangen en de schorpioenen zijn de boosheden en de valsheden van het boze; op die treden, is die vernietigen.

De hellen worden ook verstaan onder de vijand, over wie zij de mogendheid zouden hebben.

Dat de Heer voor Zich die mogendheid heeft verkregen toen Hij in de wereld was, staat vast bij Jesaja: ‘Wie is Deze, Die van Edom komt, voorttrekkende in de veelheid van Zijn sterkte, groot om te verlossen; Mijn arm heeft Mij heil beschikt; daarom is Hij hun tot een Heiland geworden’, (Jesaja 43:1-10).

Dat die woorden worden gezegd over de Heer is in de Kerk bekend; evenzo de andere teksten bij dezelfde: ‘Zijn arm heeft Hem heil beschikt en Zijn gerechtigheid heeft Hem opgewekt; vandaar heeft Hij aangetrokken de gerechtigheid zoals een pantser en de helm des heils op Zijn hoofd; en de Verlosser is tot Zion gekomen’, (Jesaja 59:16-21).

En bij David: ‘Het gezegde van Jehovah tot Mijn Heer: Zit aan Mijn rechter totdat Ik uw vijanden zal hebben gezet tot een voetbank van Uw voeten; de scepter van Uw sterkte zal Jehovah uit Zion zenden; heers in het midden van de vijanden; de Heer is aan Uw rechter’, (Psalm 110:1)

Dat deze dingen zijn gezegd ten aanzien van de Heer, leert de Heer zelf bij (Mattheüs 22:43).

Daar wordt Zijn heerschappij over de hellen beschreven met zitten aan de rechter, want met de rechter wordt de macht aangeduid die het Goddelijk Ware heeft vanuit het Goddelijk Goede; de hellen en daaruit de boosheden en de valsheden zijn de vijanden die tot een voetbank van Zijn voeten zouden worden gesteld en eveneens de vijanden in wie Hij in hun midden zou heersen.

Dat de rechter van Jehovah de Goddelijke Macht is, blijkt uit verscheidene plaatsen in het Woord, zoals bij Mozes: ‘Uw rechter, Jehovah, verbreekt de vijand’, (Exodus 15:6).

Bij David: ‘God, Gij geeft mij het schild des heils en Uw rechter ondersteunt mij’, (Psalm 18:36).

Bij dezelfde: ‘Hun arm heeft hen niet gered, maar Uw rechter en Uw arm en het licht van Uw aangezichten’, (Psalm 44:4).

Er wordt gezegd Uw rechter en Uw arm en het licht van de aangezichten, omdat de rechter de macht is, de arm de sterkte is en het licht van de aangezichten het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede.

Dat de arm de sterkte is, zie de nrs. 4932, 4934, 4935, 7205; dat het licht het Goddelijk Ware is, nrs. 9548, 9684; en dat de aangezichten van Jehovah het Goddelijk Goede zijn, nrs. 222, 5585, 9306.

Bij dezelfde: ‘Uw rechter ondersteunt mij’, (Psalm 63:9).

Bij dezelfde: ‘Jehovah, Gij hebt een arm met kracht, sterk is Uw hand; Uw rechter zal worden verhoogd’, (Psalm 89:14).

Bij Jesaja: ‘Jehovah heeft gezworen bij Zijn rechter, bij de arm van Zijn sterkte’, (Jesaja 62:8).

En bij David: ‘Jehovah, Uw hand zij voor de Man van Uw rechter; voor de Zoon des Mensen die Gij U gesterkt hebt; dan zullen wij niet terugtreden van U’, (Psalm 80:18,19).

Hieruit kan nu vaststaan, wat er wordt verstaan onder de woorden van de Heer bij Mattheüs: ‘Jezus zei: Van nu aan zult gij zien de Zoon des mensen, zittende aan de rechterzijden van de macht’, (Mattheüs 26:64); en bij Lukas: ‘Van nu aan zal de Zoon des mensen zijn gezeten aan de rechterzijden van de kracht Gods’, (Lukas 22:69).

Dat de Zoon des mensen de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware, zie nr. 9807; maar dat de rechter de Goddelijke Macht is, staat vast uit wat hier nu is getoond.

Daarom wordt er eveneens gezegd de rechter van de macht en de rechter van de kracht.

Hieruit blijkt nu, wat er werd uitgebeeld door de zalving van Aharon en van diens zonen en wat door de vulling van hun hand, namelijk door de zalving het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde in de Heer, nr. 9954; en door de vulling van de hand, het Goddelijk Ware en de Goddelijke Macht daaruit.

Dat het Goddelijk Goede alle macht heeft door het Goddelijk Ware en dat de Heer alleen die heeft, zie de eerder aangehaalde plaatsen.

Daarom wordt eveneens de Heer in het Woord van het Oude Testament genoemd: Held, Krijgsman en eveneens Jehovah Zebaoth of der Heirscharen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl