Bible

 

Leviticus 10:8

Studie

       

8 En de HEERE sprak tot Aaron, zeggende:

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9714

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9714. En gij zult maken het altaar; dat dit betekent het uitbeeldende van de Heer en van de eredienst van Hem, staat vast uit de betekenis van het altaar dat diende voor de brandoffers en de slachtoffers, namelijk het uitbeeldende van de Heer; en omdat met de brandoffers en de slachtoffers alle dingen van de eredienst van de Heer werden aangeduid, was daarom eveneens het altaar het uitbeeldende van de eredienst van Hem; maar de Heer wordt niet vereerd door de brandoffers en de slachtoffers, maar door de dingen die werden uitgebeeld, namelijk de hemelse dingen van de liefde en de geestelijke dingen van het geloof, nrs. 922, 923, 1823, 2180, 2805, 2807, 2830, 3519, 6905, 8680, 8936.

Er waren twee dingen waardoor de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke werd uitgebeeld: de Tempel en het Altaar; dat Hij het werd door de tempel, leert Hijzelf bij Johannes: Jezus zei: Ontbindt deze Tempel, in drie dagen evenwel zal Ik dezelve opwekken; Hij sprak van de Tempel van Zijn Lichaam’, (Johannes 2:19-21).

Dat Hij het werd door het altaar, kan ook vaststaan uit de woorden van de Heer, waar Hij spreekt over de tempel en tegelijk over het altaar, bij Mattheüs: ‘Gij dwazen en blinden, omdat gij zegt: Zo wie gezworen zal hebben bij de tempel, dat is niets; zo wie echter gezworen zal hebben bij het goud van de tempel, die is verschuldigd; wat is groter, het goud of de tempel die het goud heiligt? Desgelijks: zo wie gezworen zal hebben bij het altaar, dat is niets; zo wie echter gezworen zal hebben bij de gave die daarop is, die is verschuldigd.

Gij dwazen en blinden, wat is groter, de gave of het altaar dat de gave heiligt?

Wie gezworen zal hebben bij het altaar, zweert bij hetzelve en bij al wat daarop is; en wie gezworen zal hebben bij de tempel, zweert bij dezelve en bij Hem Die daarin woont; en wie gezworen zal hebben bij de hemel, zweert bij de troon van God en bij Hem Die daarop zit’, (Mattheüs 23:16-22).

Daaruit blijkt, dat evenals de tempel, dus eveneens het altaar het uitbeeldende was van het Goddelijk Menselijke van de Heer, want van het altaar wordt iets eenders gezegd als van de tempel, namelijk dat dit het is wat de gave heiligt die daarop ligt, dus dat het altaar het subject is waaruit de heiliging is, dus ook het uitbeeldende van het Goddelijk Menselijke van de Heer, waaruit al het heilige voortgaat.

Maar het altaar was het uitbeeldende van de Heer ten aanzien van Zijn Goddelijk Goede, de tempel echter ten aanzien van Zijn Goddelijk Ware, dus ten aanzien van de hemel, want het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer maakt de hemel; daarom wordt van de tempel gezegd, dat hij die gezworen zal hebben bij de tempel, zweert bij die en bij Hem die daarin woont; en er wordt aan toegevoegd: die gezworen zal hebben bij de hemel, zweert bij de troon van God en bij Hem Die daarop zit.

De troon van God is het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer, dus de hemel en Hij Die daarop zit, is de Heer, nr. 5313.

Iets eenders als door de tempel werd uitgebeeld, werd ook uitgebeeld door het habitakel; de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware daar is de getuigenis die in de ark lag, nr. 9503.

Omdat met het altaar werd uitgebeeld de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede, was daarom dit zelf het Heilige der Heiligen en heiligde het alles wat het aanraakte, zoals kan vaststaan uit wat volgt van dit boek, zoals dat er wordt gezegd: ‘Zeven dagen zult gij verzoening doen over het altaar en zult het heiligen, opdat het altaar een Heilige der Heiligen zij en al wat het zal hebben aangeroerd, zal worden geheiligd’, (Exodus 29:37) en daarom ‘brandde het vuur voortdurend op het altaar en werd het nooit uitgeblust’, (Leviticus 6:5,6); en van dat vuur werd het vuur van het reukwerk genomen en niet ergens anders vandaan, (Leviticus 10:1-6); met het vuur van het altaar werd immers het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde van de Heer aangeduid, nrs. 5215, 6314, 6832, 6849.

Dat het altaar het uitbeeldende van de Heer is geweest, blijkt uit deze teksten bij David: ‘Laten Uw Licht en Waarheid mij heen leiden tot de berg van Uw heiligheid en tot Uw habitakels, opdat ik mag ingaan tot het altaar Gods, tot God’, (Psalm 43:3,4); en bij dezelfde: ‘Ik was mijn handen in onschuld en ik omgeef Uw altaar, o Jehovah’, (Psalm 26:6,7).

Maar dat het altaar het uitbeeldende is geweest van de eredienst van de Heer, bij Jesaja: ‘Alle kudden van vee van Arabië zullen voor U worden vergaderd; de rammen van Nebajoth zullen U dienen; het klimt tot het welbehagen op Mijn altaar, (Jesaja 60:7).

Bij Jeremia: ‘De Heer heeft Zijn altaar verlaten; Hij heeft Zijn heiligdom verafschuwd’, (Klaagliederen 2:7); het altaar verlaten, voor het uitbeeldende van de eredienst van de Heer uit het goede van de liefde uitdelgen.

Bij Ezechiël: ‘Uw altaren zullen worden vernietigd; Ik zal uw beenderen verstrooien rondom uw altaren; uw altaren zullen verwoest en verlaten worden; en uw afgoden zullen worden verbroken en zullen ophouden’, (Ezechiël 6:4-6).

Dat de altaren worden vernietigd, verwoest en verlaten, staat daarvoor dat dit zo plaatsvindt met de uitbeeldende erediensten.

Bij Jesaja: ‘De ongerechtigheid van Jakob zal niet worden verzoend, wanneer Hij al de stenen van het altaar zal hebben gesteld zoals verstrooide kalkstenen’, (Jesaja 27:9); de verstrooide stenen van het altaar, voor alle waarheden van de eredienst.

Bij dezelfde: ‘Te dien dage zal de mens schouwen tot zijn Maker en zijn ogen tot de Heilige Israëls; hij zal echter niet schouwen tot de altaren, het werk van zijn handen en wat zijn vingers hebben gemaakt’, (Jesaja 17:7,8); de altaren het werk van de handen en wat de vingers hebben gemaakt, voor de eredienst vanuit het eigen inzicht.

Bij Hosea: ’Efraïm heeft de altaren vermenigvuldigd om te zondigen’, (Hosea 8:11); de altaren vermenigvuldigen om te zondigen, voor het verzinnen van zinledige dingen van eredienst.

Bij dezelfde: ‘Distel en doorn zal klimmen op hun altaren’, (Hosea 10:8); dit staat voor, dat de boosheden en valsheden zullen binnentreden en de eredienst zullen maken.

Bij Jesaja: ‘In die dag zal een altaar zijn voor Jehovah, in het midden van Egypte’, (Jesaja 19:19); een altaar voor Jehovah, voor de eredienst van de Heer.

Het altaar waarover nu wordt gehandeld was, omdat het draagbaar was, uit houten van Sittim gemaakt en overtrokken met brons; maar het altaar dat op zijn plaats zou blijven, was of uit aarde of uit ongehouwen steen; het altaar uit aarde was het voornaamste uitbeeldende van de Heer uit het goede van de liefde; dat uit ongehouwen stenen echter was het uitbeeldende van de eredienst uit de goedheden en waarheden van het geloof, nrs. 8935, 8945; het draagbare altaar echter, waarover hier, was het uitbeeldende van de eredienst van de Heer uit het goede van de liefde; daarom was het uit houten van Sittim en overtrokken met brons.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6849

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

6849. Omdat hij vreesde God aan te zien; dat dit betekent opdat zij niet zouden worden beschadigd door de tegenwoordigheid van het Goddelijke Zelf, staat vast uit de betekenis van vrezen, namelijk opdat zij niet zouden worden beschadigd, met name de innerlijke dingen; dit was immers de oorzaak van de vrees; en uit de betekenis van God aanzien, namelijk de tegenwoordigheid van het Goddelijke Zelf; want niet anders dan door het innerlijk aanzien, dat plaatsvindt door het geloof dat uit de naastenliefde is, vertoont Zich de Heer voor de mens tegenwoordig; indien de Heer aan iemand in de uitwendige vorm verschijnt, dan zijn het toch de innerlijke dingen die worden aangedaan, want het Goddelijke dringt tot de binnenste dingen door.

Hiermee, dat de innerlijke dingen niet zouden worden beschadigd door de tegenwoordigheid van het Goddelijke Zelf en dat zij daarom werden beschermd, is het als volgt gesteld: het Goddelijke Zelf is zuivere Liefde en de zuivere Liefde is zoals een vuur, gloeiender dan het vuur van de zon van deze wereld; indien dan ook de Goddelijke Liefde in haar zuiverheid zou invloeien bij een engel, geest of mens, dan zou hij geheel en al vergaan; vandaar komt het, dat Jehovah of de Heer zo vaak in het Woord een verterend vuur wordt genoemd; opdat dus de engelen in de hemel niet worden beschadigd door de invloeiing van de warmte uit de Heer als Zon, worden zij elk afzonderlijk omhuld met een dunne wolk die geschikt is voor die persoon, waardoor de uit de Zon invloeiende warmte wordt getemperd.

Dat eenieder zonder die beveiliging door de Goddelijke tegenwoordigheid zou vergaan, was de Ouden bekend, waarom zij dan ook vreesden God te zien, zoals blijkt in het Boek Richteren: Gideon zag dat het de Engel van Jehovah was en daarom zei Gideon: Heer Jehovih, daarom omdat ik de Engel van Jehovah heb gezien van aangezicht tot aangezicht; en Jehovah zei tot hem: ‘Vrede zij u, vrees niet, omdat gij niet zult sterven’, (Richteren 6:22,23).

In hetzelfde Boek: ‘Manoach zei tot zijn echtgenote: Door te sterven zullen wij sterven, omdat wij God hebben gezien’, (Richteren 13:22).

En in het Boek Exodus: ‘Jehovah zei tot Mozes: ‘Gij zult Mijn aangezichten niet kunnen zien, omdat de mens Mij niet zal zien en leven’, (Exodus 33:20); waarom Mozes, toen het hem gegeven werd God te zien ‘gesteld was in een kloof van de rots’, (Exodus 33:22); waarmee het duistere van het geloof werd uitgebeeld en het nevelachtige, dat bedekte en waardoor hij beschermd was.

Welk een groot gevaar het voor de engelen is om door het Goddelijke te worden geschouwd zonder oversluierd te worden door een wolk, kan klaarblijkend hieruit vaststaan, dat wanneer de engelen een blik werpen op een geest die in het boze is, deze in een soort onbezield iets veranderd schijnt te worden, iets dat mij meermalen te zien is gegeven; de oorzaak hiervan is de volgende: dat door de blik van de engelen daar het licht en de warmte van de hemel binnenvalt en daarmee het ware van het geloof en het goede van de liefde en wanneer deze doordringen, dan worden de boze geesten daardoor bijna ontzield.

Wanneer dit plaatsvindt door het aanzien van de zijde van de engelen, wat zou dan niet gebeuren door het aanzien van de zijde van de Heer.

Dit is de oorzaak dat de hellen geheel en al verwijderd zijn van de hemel en dat zij die daar zijn, verwijderd willen zijn, want indien zij niet verwijderd zijn, worden zij afgrijselijk gepijnigd.

Daaruit blijkt wat er wordt verstaan onder deze woorden: ‘Zij zullen zeggen tot de bergen en tot de rotsen: Stort op ons en verbergt ons van het aangezicht van Hem Die op de troon zit’, (Apocalyps 6:16; Lucas 23:30; Hosea 10:8).

Uit hoofde hiervan, dat de tegenwoordigheid van het Goddelijke Zelf zodanig is dat geen engel die uithoudt, indien hij niet door een wolk beschermd is, die de stralen en de warmte uit die Zon tempert en matigt, kan duidelijk vaststaan dat het Menselijke van de Heer Goddelijk is, want indien het niet Goddelijk was, zou het nooit zo verenigd hebben kunnen worden met het Goddelijke Zelf, dat de Vader wordt genoemd, dat Zij één zijn, volgens de woorden van de Heer bij Johannes: ‘Gelooft u niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot u spreek, spreek Ik niet uit Mijzelf, maar van de Vader, Die in Mij blijft, Die doet de werken’, (Johannes 14:10) en elders; wat immers het Goddelijke zo opneemt, moet ten ene male Goddelijk zijn; het niet Goddelijke zou door zo’n vereniging ten volle verstrooid worden; om een vergelijking te gebruiken: wat kan in het zonnevuur gebracht worden en niet vergaan, dan alleen dat wat eender aan het zonnevuur is; dus wie kan in de gloed van de oneindige Liefde worden gebracht dan alleen Hij Die in een eendere gloed van de Liefde is, dus dan de Heer alleen?

Dat in Hem de Vader is en dat de Vader niet verschijnt dan in Zijn Goddelijk Menselijke, staat vast uit de woorden van de Heer bij Johannes: ‘Niemand heeft ooit God gezien; de Enigverwekte Zoon, Die in de schoot van de Vader is, heeft Hem verklaard’, (Johannes 1:18) en elders bij dezelfde: ‘Gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien’, (Johannes 5:37).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl