Bible

 

Klaagliederen 5

Studie

   

1 Gedenk, HEERE, wat ons geschied is, aanschouw het, en zie onzen smaad aan.

2 Ons erfdeel is tot de vreemdelingen gewend, onze huizen tot de uitlanders.

3 Wij zijn wezen zonder vader, onze moeders zijn als de weduwen.

4 Ons water moeten wij voor geld drinken; Ons hout komt Ons op prijs te staan.

5 Wij lijden vervolging op onze halzen; zijn wij woede, men laat ons geen rust.

6 Wij hebben den Egyptenaar de hand gegeven, en den Assyrier, om met brood verzadigd te worden.

7 Onze vaders hebben gezondigd, en zijn niet meer, en wij dragen hun ongerechtigheden.

8 Knechten heersen over ons; er is niemand, die ons uit hun hand rukke.

9 Wij moeten ons brood met gevaar onzes levens halen, vanwege het zwaard der woestijn.

10 Onze huid is zwart geworden gelijk een oven, vanwege den geweldigen storm des hongers.

11 Zij hebben de vrouwen te Sion verkracht, en de jonge dochters in de steden van Juda.

12 De vorsten zijn door hunlieder hand opgehangen; de aangezichten der ouden zijn niet geeerd geweest.

13 Zij hebben de jongelingen weggenomen, om te malen, en de jongens struikelen onder het hout.

14 De ouden houden op van de poort, de jongelingen van hun snarenspel.

15 De vreugde onzes harten houdt op, onze rei is in treurigheid veranderd.

16 De kroon onzes hoofds is afgevallen; o wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben!

17 Daarom is ons hart mat, om deze dingen zijn onze ogen duister geworden.

18 Om des bergs Sions wil, die verwoest is, waar de vossen op lopen.

19 Gij, o HEERE, zit in eeuwigheid, Uw troon is van geslacht tot geslacht.

20 Waarom zoudt Gij ons steeds vergeten? Waarom zoudt Gij ons zo langen tijd verlaten?

21 HEERE, bekeer ons tot U, zo zullen wij bekeerd zijn; vernieuw onze dagen als van ouds.

22 Want zoudt Gij ons ganselijk verwerpen? Zoudt Gij zozeer tegen ons verbolgen zijn?

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9930

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9930. En gij zult maken een plaat van zuiver goud; dat dit betekent de verlichting uit het Goddelijk Goede van de Heer, staat vast uit de betekenis van de plaat, namelijk de verlichting; en uit de betekenis van het goud, namelijk het goede van de liefde, hier het Goddelijk Goede van de Heer, omdat daaraan was ingegrift: Heiligheid voor Jehovah.

Dat het goud het goede van de liefde is, zie de nrs. 113, 1551, 1552, 5658. 6914, 6917, 8932, 9490, 9510, 9874, 9881.

Dat de plaat de verlichting is, was vanwege de glans; die glansde immers vanwege het goud op het voorhoofd van Aharon en alle glans betekent de verlichting, zodanig als die uit de hemel is uit de Heer als Zon.

De verlichting daar is de wijsheid en het inzicht vanuit het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer daaruit, want dit verlicht de innerlijke dingen van hen.

Hun innerlijke dingen stemmen overeen met het verstandelijke bij de mens, dat door de Heer wordt verlicht, wanneer het ware en het goede van de Kerk en van de hemel wordt doorvat.

Het verstandelijke immers is de opnemende werking, want zonder werking is er geen opneming.

Dat die plaat de verlichting is uit het Goddelijk Goede van de Heer, komt omdat daaraan was ingegrift: Heiligheid voor Jehovah en omdat dit was gezet op de voorkant van de tulband, die op het hoofd van Aharon was.

De heiligheid die uit Jehovah is, is het Goddelijk Ware voortgaande vanuit het Goddelijk Goede van de Heer, nrs. 6788, 8302, 8330, 9229, 9680, 9820.

Opdat dit de uitstraling of de verlichting zou uitbeelden, waaruit de wijsheid en het inzicht is, werd het vastgehecht aan de voorkant van de tulband.

Omdat met de plaat de verlichting uit het Goddelijk Goede van de Heer werd aangeduid, werd zij daarom eveneens ‘de plaat van de kroon der heiligheid’ genoemd en verder eveneens ‘de kroon der heiligheid’, want de kroon is het uitbeeldende van het Goddelijk Goede en de heiligheid is het Goddelijk Ware dat daaruit voortgaat, zoals eerder is gezegd.

Dat die ‘de plaat van de kroon der heiligheid’ werd genoemd, blijkt uit de volgende teksten van dit boek van Exodus: ‘Tenslotte maakten zij de plaat van de kroon der heiligheid uit zuiver goud en zij schreven daarin met het schrift van de graveringen van een zegel: Heiligheid voor Jehovah’, (Exodus 39:30).

Dat dit ook de kroon der heiligheid werd genoemd, elders in Exodus: ‘Gij zult zetten de tulband op zijn hoofd en gij zult geven de kroon der heiligheid op de tulband’, (Exodus 29:6).

En in Leviticus: ‘Hij zette de tulband op het hoofd en hij zette op de tulband tegen de aangezichten ervan de plaat van goud, de kroon der heiligheid’, (Leviticus 8:9).

Dat de kroon heeft uitgebeeld het Goddelijk Goede waaruit het Goddelijk Ware is, staat vast uit de kronen van de koningen; de koningen immers beeldden de Heer uit ten aanzien van het Goddelijk Ware, zie de nrs. 2015, 2069, 3009, 4581, 4966, 5044, 5068, 6148; vandaar hadden zij een kroon op het hoofd en een scepter in de hand.

De regering immers vanuit het Goddelijk Goede werd uitgebeeld door de kroon en de regering vanuit het Goddelijk Ware door de scepter.

Dat de kroon dit is, staat vast uit de volgende plaatsen; bij David: ‘Ik zal David een hoorn doen uitspruiten, Ik zal een lamp schikken voor Mijn Gezalfde; Ik zal zijn vijanden met schaamte bekleden, maar op Hem zal Zijn kroon bloeien’, (Psalm 132:17,18).

David is daar de Heer, nr. 1888; ook de Gezalfde, nrs. 3008, 3009; Zijn hoorn is de macht; nrs. 2832, 9081; de lamp is het Goddelijk Ware waaruit het inzicht is, nrs. 9548, 9783; de kroon is het Goddelijk Goede waaruit de wijsheid is, waaruit ook Zijn regering is.

Van de kroon, die de wijsheid is, wordt gezegd dat die bloeit en wel daardoor dat Hij die voor Zich ten aanzien van het Menselijke heeft verkregen in de wereld door de worstelingen en de overwinningen tegen de hellen, nrs. 9548, 9783, die de vijanden zijn die met schaamte zullen worden bekleed.

Bij dezelfde: ‘Gij oefent toorn tegen Uw gezalfde; Gij hebt Zijn kroon tot de aarde toe verdoemd’, (Psalm 89:40); daar ook staat de Gezalfde voor de Heer, dus voor de staat van de verzoekingen, die er was toen Hij in de worstelingen met de hellen was.

De weeklacht wordt dan beschreven met de toorn en de verdoemenis; zoals de laatste van de Heer aan het kruis dat Hij werd verlaten; het kruis immers was het laatste van de verzoekingen of van de worstelingen met de hellen.

Daarna trok Hij het Goddelijk Goede aan en zo verenigde Hij Zijn Goddelijk Menselijke met het Goddelijke Zelf dat in Hem was.

Bij Jesaja: ‘Te dien dage zal Jehovah Zebaoth zijn tot een kroon der versiering en tot een tulband des sieraads voor de overblijfselen van Zijn volk’, (Jesaja 28:5).

De kroon der versiering voor de wijsheid die is van het goede vanuit het Goddelijke; de tulband des sieraads voor het inzicht dat is van het ware vanuit dat goede.

Daarvan wordt gesproken met betrekking tot de Goddelijke dingen bij het volk; het volk is de Kerk, omdat zij daar was.

Bij dezelfde: ‘Om Zions wil zal Ik niet zwijgen en om Jeruzalems wil zal Ik niet rusten, totdat uitga zoals een glans haar gerechtigheid en haar heil zoals een lamp brandt; en gij zult een kroon des sieraads zijn in de hand van Jehovah en een tulband des koninkrijks in de hand van uw God’, (Jesaja 62:1,3).

Onder Zion en Jeruzalem wordt de Kerk verstaan: onder Zion de hemelse Kerk en onder Jeruzalem de geestelijke Kerk daaruit; de kroon des sieraads is de wijsheid die van het goede is en de tulband des koninkrijks is het inzicht dat van het ware is; en omdat met de kroon wordt aangeduid de wijsheid die van het goede is, wordt er daarom gezegd: in de hand van Jehovah; en omdat met de tulband wordt aangeduid het inzicht, dat van het ware is, wordt er daarom gezegd: in de hand van God.

Want waar gehandeld wordt over het goede, wordt gezegd Jehovah en waar gehandeld wordt over het ware, wordt gezegd God, nrs. 2586, 2769, 6905.

Bij Jeremia: ‘Zeg tot de Koning en de Heerseres: Laat u neder, zit neder, omdat is neergedaald de versiering van uw hoofd, de kroon van uw sieraad’, (Jeremia 13:18).

De kroon des sieraads voor de wijsheid die van het goede uit het Goddelijk Ware is; het sieraad immers is het Goddelijk Ware van de Kerk, nr. 9815.

Bij dezelfde: ‘De vreugde van onze harten heeft opgehouden, onze rei is in rouw verkeerd; de kroon van ons hoofd is afgevallen’, (Klaagliederen 5:16); de kroon van het hoofd staat voor de wijsheid die degenen hebben die zijn van de Kerk vanuit het Goddelijk Ware.

Krachtens die wijsheid munten zij uit boven de overigen van het volk en vandaar hebben zij als het ware de leiding.

Bij Ezechiël: ‘Ik gaf een hanger op uw neus en oorringen op uw oren en een kroon der versiering op uw hoofd’, (Ezechiël 16:12); daar wordt gehandeld over de instauratie van de Kerk.

Een hanger op de neus, voor de doorvatting van het goede; de oorringen op de oren, voor de doorvatting van het ware en de gehoorzaamheid; de kroon op het hoofd voor de wijsheid daaruit.

Bij Job: ‘Mijn heerlijkheid heeft Hij van mij afgetrokken en de kroon van mijn hoofd heeft Hij verwijderd’, (Job 19:9).

De heerlijkheid voor het inzicht dat van het Goddelijk Ware is, nr. 9429; de kroon van het hoofd, voor de wijsheid daaruit.

In de Openbaring: ‘Op de tronen zag ik vierentwintig ouderen, bekleed met witte klederen, die op hun hoofden gouden kronen hadden.

Zij vielen neer voor Hem Die op de troon zat en zij aanbaden Hem Die leeft tot in de eeuwen der eeuwen en zij wierpen hun kronen vóór de troon’, (Openbaring 4:4,10).

De vierentwintig ouderen betekenen al degenen die in het goede vanuit de waarheden zijn en in de abstracte zin in alle goedheden vanuit de waarheden, nrs. 6524, 9404; de tronen zijn de waarheden vanuit het Goddelijke, nrs. 5313, 6397, 8625, 9039.

De gouden kronen op de hoofden zijn uitbeeldend voor de wijsheid uit het Goddelijke en omdat zij uit het Goddelijke zijn, wierpen zij daarom hun kronen voor Hem Die op de troon zat.

Aangezien het goede van de wijsheid wordt verkregen door de worstelingen van de verzoekingen, die plaatsvinden door de waarheden van het geloof, werden vandaar aan hen die tegen de boosheden en valsheden streden en overwonnen, kronen toegewezen.

Daarom waren eveneens de kronen van het martelaarschap de onderscheidingstekenen van de heerschappij vanuit de Heer over de boosheden.

Dat de kronen de prijzen van de overwinning over de boosheden zijn en dat zij daarom de goedheden van de wijsheid zijn met als oorzaak dat deze goedheden de prijzen zijn, staat ook vast uit de Openbaring: ‘Ik zag, toen, ziet, een wit paard en Die daarop zat, had een boog en aan Hem is een kroon gegeven; deze ging uit overwinnende en opdat Hij overwonne’, (Openbaring 6:2).

Het witte paard en Die daarop zat, is de Heer ten aanzien van het Woord, nrs. 2760-2762; de boog is de leer van het ware, waardoor wordt gestreden, nrs. 266, 2709.

Daaruit blijkt dat de kroon, omdat over de Heer wordt gehandeld, het Goddelijk Goede is, dat de prijs van de overwinning is.

Elders: ‘Daarna zag ik, toen, ziet, een witte wolk en op de wolk was Een gezeten, de Zoon des Mensen gelijk, hebbende op Zijn hoofd een gouden kroon en in Zijn hand een scherpe sikkel’, (Openbaring 14:14).

De witte wolk staat voor de letterlijke zin van het Woord, nrs. 4060, 4391, 5922, 6343, 6752, 8981; de Zoon des Mensen voor het Goddelijk Ware dat uit de Heer is, nr. 9807; de gouden kroon voor het Goddelijk Goede waaruit het Goddelijk Ware is; de scherpe sikkel voor de verstrooiing van het boze en het valse.

Elders: ‘Zijt getrouw tot aan de dood toe en Ik zal u geven de kroon des levens’, (Openbaring 2:10); en elders: ‘Zie, Ik kom snellijk; houd hetgeen gij hebt, opdat niemand uw kroon neme’, (Openbaring 3:11); de kroon voor het goede vanuit de waarheden, dus voor de wijsheid, want deze is van het goede van de liefde vanuit de waarheden van het geloof.

Hieruit kan nu vaststaan, wat er wordt aangeduid met de kroon en vandaar met de kroon der heiligheid, die de plaat van goud was, waarin was gegraveerd: Heiligheid voor Jehovah.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4060

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4060. Dat dus door die woorden die werden aangehaald, de staat van de Kerk dan wordt aangeduid ten aanzien van het goede, dat wil zeggen ten aanzien van de naastenliefde jegens de naaste en de liefde tot de Heer, staat vast vanuit de innerlijke zin van die woorden, te weten, ’maar terstond na de verdrukking dier dagen’, betekent de staat van de Kerk ten aanzien van het ware dat van het geloof is, waarover in het vlak hier voorafgaande wordt gehandeld; de verlating van het ware wordt in het Woord hier en daar de verdrukking genoemd; dat dagen staten zijn, zie de nrs. 23, 487, 488, 493, 893, 2788, 3462, 3785; hieruit blijkt, dat door die woorden wordt aangeduid dat er, nadat er geen geloof meer is, geen naastenliefde meer zal zijn; want het geloof leidt tot de naastenliefde, omdat het leert wat de naastenliefde is; en de naastenliefde ontvangt haar hoedanigheid uit de ware dingen die van het geloof zijn, maar de ware dingen van het geloof ontvangen hun wezen en hun leven vanuit de naastenliefde, zoals in de boekdelen die voorafgaan, meermalen is getoond. ‘Zal de zon verduisterd worden en de maan zal haar schijnsel niet geven’, betekent de liefde tot de Heer, die de zon is en de naastenliefde jegens de naaste, die de maan is, verduisterd worden en niet schijnsel geven, betekent dat zij niet zullen verschijnen, dus dat zij zullen verdwijnen; dat de zon het hemelse van de liefde is en de maan het geestelijke van de liefde, dat wil zeggen, dat de zon de liefde tot de Heer is en de maan de naastenliefde jegens de naaste, die door het geloof is, zie de nrs. 1053, 1529, 1530, 2120, 2441, 2495.

De oorzaak waarom dit de betekenis van de zon en de maan is, is deze, dat de Heer in het andere leven als Zon verschijnt voor diegenen in de hemel die in de liefde tot Hem zijn en dezen worden de hemelsen genoemd; en als Maan voor diegenen die in de naastenliefde jegens de naaste zijn en dezen worden geestelijken genoemd, zie de nrs. 1053, 1521, 1529-1531, 3636, 3643.

De Zon en de Maan in de hemelen, of de Heer, wordt nooit verduisterd, noch verliest zij haar schijnsel, maar schijnt voortdurend, dus evenmin de liefde tot Hem bij de hemelsen en de naastenliefde jegens de naaste bij de geestelijken in de hemel, noch op aarde bij degenen bij wie die engelen zijn, dat wil zeggen, die in de liefde en de naastenliefde zijn; maar bij hen die in geen liefde en naastenliefde zijn, maar in de liefde van zich en van de wereld en vandaar in haatgevoelens en wraakzucht; die brengen die verduistering over zichzelf; het is hiermee gesteld als met de zon; de zon schijnt voortdurend, maar wanneer de wolken zich daar tussen plaatsen, verschijnt zij niet; zie nr. 2441. ‘En de sterren zullen van de hemel vallen’, betekent dat de erkentenissen van het goede en ware zullen vergaan; in het Woord wordt door sterren waar die worden vermeld, niets anders verstaan, nrs. 1808, 2849. ‘En de machten der hemelen zullen bewogen worden’, betekent de fundamenten van de Kerk en daarvan wordt gezegd dat zij bewogen en geschokt worden wanneer zij vergaan; de Kerk op aarde immers is het fundament van de hemel, want de invloeiing van het goede en ware door de hemelen uit de Heer wordt begrensd in de goede en ware dingen die bij de mens van de Kerk zijn; en daarom wordt er, wanneer de mens van de Kerk in zo’n verdraaide staat is dat hij niet langer de invloeiing van het goede en ware toelaat, gezegd dat de machten van de hemelen bewogen worden; daarom wordt er altijd uit de Heer in voorzien dat iets van de Kerk blijft en dat wanneer een oude Kerk vergaat, een nieuwe wordt geïnstaureerd. En alsdan zal in de hemel verschijnen het teken van de Zoon des Mensen, betekent dan de verschijning van het Goddelijk Ware; het teken is de verschijning, de Zoon des Mensen is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware, zie de nrs. 2803, 2813, 3704; het is deze verschijning of dit teken, waarnaar de discipelen vroegen toen zij tot de Heer zeiden:

‘Zeg ons, wanneer zullen die dingen geschieden’ en vooral:

‘Welk zal het teken zijn van Uw Komst en van de voleinding der eeuw’ (Genesis 31:3);

want zij wisten uit het Woord dat de Heer, wanneer de eeuw voleindigd zou zijn, komen zou; en zij wisten uit de Heer, dat Hij wederom zou komen en zij verstonden daaronder dat de Heer opnieuw in de wereld zou komen en wisten toen nog niet dat de Heer steeds gekomen was als de Kerk verwoest was; niet dat Hij in persoon gekomen was, zoals toen Hij door geboorte het Menselijke aannam en dit Goddelijk maakte, maar door verschijningen, hetzij door openbare, zoals toen Hij aan Abraham verscheen in Mamre, aan Mozes in de braamstruik, aan het Israëlitische volk op de berg Sinaï, aan Jozua toen hij het land Kanaän binnenging; hetzij door niet zulke openbare, zoals door inspiraties, waardoor het Woord werd gegeven; en daarna door het Woord; in het Woord immers is de Heer aanwezig, want alle dingen van het Woord zijn uit Hem en gaan over Hem, zoals kan vaststaan uit wat vele malen tot dusver werd getoond; dit is de verschijning die hier door het teken van de Zoon des Mensen wordt aangeduid en waarover in dit vers wordt gehandeld. En dan zullen al de stammen der aarde weeklagen, betekent dat allen die in het goede van de liefde en in het ware van het geloof zijn, in smart zullen zijn; dat de weeklacht dit betekent, zie bij (Zacharia 12:10-14) en dat de stammen alle dingen van het goede en ware of van de liefde en van het geloof, betekenen, nrs. 3858, 3926, dus hen die daarin zijn; gezegd wordt ‘stammen der aarde’ omdat zij die binnen de Kerk zijn, worden aangeduid; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1733, 1850, 2117, 2928, 3355. En zij zullen de Zoon des Mensen zien, komende in de wolken der hemelen met macht en veel heerlijkheid, betekent dat dan het Woord onthuld zal worden ten aanzien van de innerlijke zin ervan, waarin de Heer is; de Zoon des Mensen is het Goddelijk Ware dat daarin is, nrs. 2803, 2813, 3704;

de wolk is de letterlijke zin; van macht wordt gesproken met betrekking tot het goede, van heerlijkheid met betrekking tot het ware, dat daar is; dat die dingen worden aangeduid door ‘de Zoon des Mensen zien, komende in de wolken der hemelen’, zie in de voorrede tot (Genesis 18);

deze Komst van de Heer is het, die hier wordt verstaan, echter niet dat Hij in de wolken zal verschijnen overeenkomstig de letter. Wat nu volgt betreft de instauratie van de nieuwe Kerk en die vindt plaats wanneer de oude verwoest en verworpen is. Hij zal de engelen uitzenden met een bazuin en een grote stem, betekent de uitverkiezing; niet dat deze plaatsvindt door zichtbare engelen, te minder door bazuinen en door grote stemmen, maar door de invloeiing van het heilig goede en van het heilig ware uit de Heer door de engelen; en daarom wordt door de engelen in het Woord iets van de Heer aangeduid, nrs. 1925, 2821, 3039; hier worden de dingen aangeduid die vanuit de Heer en ten aanzien van de Heer zijn; door de bazuin en de grote stem wordt de evangelisatie aangeduid, zoals ook elders in het Woord. En zij zullen de uitverkorenen bijeen vergaderen uit de vier winden, van het uiterste der hemelen tot het uiterste ervan, betekenen de instauratie van de Nieuwe Kerk; de uitverkorenen zijn zij die in het goede van de liefde en van het geloof zijn, nrs. 3755, 3900;

de vier winden, waaruit zij bijeen vergaderd zullen worden, zijn alle staten van het goede en ware, nr. 3708; het uiterste der hemelen tot het uiterste ervan, zijn de innerlijke en de uiterlijke dingen van de Kerk. Deze dingen nu zijn het die door deze woorden van de Heer worden aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl