Bible

 

Jonah 2:8

Studie

       

8 Die de valse ijdelheden onderhouden, verlaten hunlieder weldadigheid.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 756

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

756. Dat de woorden ‘alle fonteinen van de grote afgrond zijn opengebroken’ het uiterste van de verzoeking betreft de dingen van de wil, aanduiden, kan blijken uit hetgeen kort tevoren over de verzoekingen is gezegd, namelijk dat zij van tweeërlei aard zijn: de ene geldt de dingen van het verstand, de andere de dingen van de wil, en dat de laatste zwaar is in vergelijking met de eerste; voorts hieruit, dat tot dusver sprake was van de verzoeking ten aanzien van de dingen van het verstand, evenzo blijkt het uit de betekenis van de afgrond, wat de begeerten en de valsheden ervan zijn, als eerder in nr. 18, gezegd; verder ook uit het volgende in het Woord, bij Ezechiël:

‘Alzo zegt de Heer Jehovih: als Ik u zal stellen tot een verlaten stad, gelijk de steden die niet bewoond worden, als Ik een afgrond over u zal doen opkomen, en de vele wateren u zullen overdekt hebben’, (Ezechiël 26:19);

alwaar afgrond en vele wateren staan voor de uiterste verzoeking.

Bij Jona:

‘De wateren hadden mij omgeven tot de ziel, de afgrond omving mij’, (Jona 2:6);

hier staan wateren en afgrond evenzo voor het uiterste van de verzoeking.

Bij David:

‘De afgrond roept tot de afgrond, bij het gedruis van Uw watergoten, al Uw baren en al Uw vloeden zijn over mij heengegaan’, (Psalm 42:8);

hier duidelijk voor het uiterste van de verzoeking.

Ook bij David:

‘Hij schold de zee Suph, en zij verdroogde, en Hij deed hen gaan door afgronden, als in de woestijn, en redde hen uit de hand van de haters, en verloste hen uit de hand van de vijanden, en de wateren bedekten hun tegenstanders’, (Psalm 106:9, 10, 11);

alwaar afgrond staat voor de verzoekingen in de woestijn. Door afgrond werd van oudsher de hel aangeduid, en de fantasieën en de overredingen van het valse werden met wateren en stromen vergeleken, voorts met de damp daarvan; zo verschijnen inderdaad ook de hellen van sommige geesten, namelijk als afgronden en als zeeën, waarover, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt. De kwade geesten, die de mens verwoesten, en verder ook zij die verzoeken, komen daar vandaan; hun fantasieën, die zij de mens ingieten, en de begeerten waarmee zij hem in brand zetten, zijn als overstromingen en uitwasemingen, welke uit die hellen komen; want de mens is, als gezegd, door de kwade geesten met de hel verbonden, en door de engelen met de hemel; vandaar worden dergelijke dingen aangeduid, wanneer er gezegd wordt dat alle fonteinen van de afgrond zijn opengebroken.

Dat de hel afgrond genoemd wordt, en de verfoeilijkheden welke daaruit voortvloeien, stromen genoemd worden, blijkt bij Ezechiël:

‘Zo zei de Heer Jehovih: Ten dage als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren, Ik dekte over hem de afgrond, en weerde de stromen van die en de grote wateren werden geschut’, (Ezechiël 31:15). De hel wordt ook afgrond genoemd bij Johannes, (Openbaring 9:1, 2, 11; 11:17; 17:8; 21, 3).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Bible

 

Ezechiël 31

Studie

   

1 Het gebeurde ook in het elfde jaar, in de derde maand, op den eersten der maand, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende:

2 Mensenkind! zeg tot Farao, den koning van Egypte, en tot zijn menigte: Wien zijt gij gelijk in uw grootheid?

3 Zie, Assur was een ceder op den Libanon, schoon van takken, schaduwachtig van loof, en hoog van stam, en zijn top was tussen dichte takken.

4 De wateren maakten hem groot, de afgrond maakte hem hoog; die ging met zijn stromen rondom zijn planting, en zond zijn waterleidingen uit tot alle bomen des velds.

5 Daarom werd zijn stam hoger dan alle bomen des velds; en zijn takjes werden menigvuldig, en zijn scheuten lang, vanwege de grote wateren, als hij uitschoot.

6 Alle vogelen des hemels nestelden op zijn takjes, en alle dieren des velds teelden onder zijn scheuten; en alle grote volken zaten onder zijn schaduw.

7 Alzo was hij schoon in zijn grootheid en in de lengte zijner takken, omdat zijn wortel aan grote wateren was.

8 De cederen in Gods hof verduisterden hem niet, de dennebomen waren zijn takken niet gelijk, en de kastanjebomen waren niet gelijk zijn scheuten; geen boom in Gods hof was hem gelijk in zijn schoonheid.

9 Ik had hem zo schoon gemaakt door de veelheid zijner takken, dat alle bomen van Eden, die in Gods hof waren, hem benijdden.

10 Daarom, zo zegt de Heere Heere: Omdat gij u verheven hebt over uw stam, ja, hij stak zijn top op boven het midden der dichte takken, en zijn hart verhief zich over zijn hoogte;

11 Daarom gaf Ik hem in de hand van den machtigste der heidenen, dat die hem rechtschapen zou behandelen; Ik dreef hem uit om zijn goddeloosheid.

12 En vreemden, de tirannigste der heidenen, roeiden hem uit en verlieten hem; zijn takken vielen op de bergen en in alle valleien, en zijn scheuten werden verbroken bij alle stromen des lands; en alle volken der aarde gingen af uit zijn schaduw, en verlieten hem.

13 Alle vogelen des hemels woonden op zijn omgevallen stam, en alle dieren des velds waren op zijn scheuten;

14 Opdat zich geen waterrijke bomen verheffen over hun stam, en hun top niet opsteken boven het midden der dichte takken, en geen bomen, die water drinken, op zichzelven staan vanwege hun hoogte; want zij zijn allen overgegeven ter dood, tot het onderste der aarde, in het midden der mensenkinderen, tot degenen, die in den kuil nederdalen.

15 Zo zegt de Heere Heere: Ten dage, als hij ter helle nederdaalde, maakte Ik een treuren; Ik bedekte om zijnentwil den afgrond, en weerde de stromen van dien, en de grote wateren werden geschut; en Ik maakte den Libanon om zijnentwil zwart, en al het geboomte des velds was om zijnentwil bewonden.

16 Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen, die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen, die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde.

17 Diezelve daalden ook met hem neder ter helle, tot de verslagenen van het zwaard; en die zijn arm geweest waren, die onder zijn schaduw in het midden der heidenen gezeten hadden.

18 Wien zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden, tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao, en zijn ganse menigte, spreekt de Heere Heere.