Bible

 

Joël 2:9

Studie

       

9 Zij zullen in de stad omlopen, zij zullen lopen op de muren, zij zullen klimmen in de huizen; zij zullen door de vensteren inkomen als een dief.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5114

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5114. En in de wijnstok drie scheuten; dat dit de afleidingen daarvan tot aan de laatste toe betekent, staat vast uit de betekenis van de wijnstok, namelijk het verstandelijke, nr. 5113;

uit de betekenis van drie, namelijk het volledige en het voortgezette tot aan het einde toe, nrs. 2788, 4495;

en uit de betekenis van de scheuten, namelijk de afleidingen; wanneer immers de wijnstok het verstandelijke is, dan zijn de scheuten niets anders dan de afleidingen daarvan en omdat drie het voortgezette tot aan het einde toe betekent of van het eerste tot aan het laatste toe, worden met de drie scheuten de afleidingen aangeduid, uit het verstandelijke tot aan het laatste toe, namelijk het zinlijke. Het verstandelijke in het algemeen is het visuele van de innerlijke mens, dat ziet uit het licht van de hemel, dat uit de Heer is en wat het ziet is geheel geestelijk en hemels. Het zinlijke in het algemeen echter is van de uiterlijke mens, hier het zinlijke van het gezicht, omdat dit overeenstemt met en ondergeschikt is aan het verstandelijke; dat zinlijke ziet uit het licht van de wereld, dat uit de zon is en wat het ziet, is geheel werelds, lichamelijk en aards. Er zijn in de mens afleidingen uit het verstandelijke, dat in het licht van de hemel is, tot aan het zinlijke dat in het licht van de wereld is; indien die afleidingen er niet waren, zou het zinlijke niet enig leven kunnen hebben zodanig als het menselijk leven is. Het zinlijke van de mens heeft het leven niet daarvandaan dat het vanuit het licht van de wereld ziet, want het licht van de wereld heeft geen leven in zich, maar daarvandaan dat het vanuit het licht van de hemel ziet, want dit licht heeft het leven in zich. Wanneer dit licht invalt bij de mens in de dingen die vanuit het licht van de wereld zijn, maakt het die levend en maakt dat hij de objecten verstandelijk ziet, dus zoals een mens; vandaar heeft de mens vanuit de wetenschappelijke dingen die zijn ontsproten aan de dingen die hij in de wereld heeft gezien en gehoord, dus vanuit de dingen die door de zinlijke dingen waren binnengekomen, het inzicht en de wijsheid en vanuit deze, het burgerlijk, zedelijk en geestelijk leven. Voor wat in het bijzonder de afleidingen betreft, deze zijn bij de mens zodanig dat die niet in het kort uiteengezet kunnen worden. Het zijn sporten zoals van een ladder tussen het verstandelijke en het zinlijke, maar niemand kan die sporten vatten tenzij hij weet hoe het met die dingen gesteld is, namelijk dat zij onderling ten strengste zijn onderscheiden en wel zozeer onderscheiden dat de innerlijke kunnen ontstaan en bestaan zonder de uiterlijke, maar niet de uiterlijke zonder de innerlijke; zo bijvoorbeeld kan de geest van de mens blijven bestaan zonder het stoffelijk lichaam en hij blijft ook daadwerkelijk bestaan wanneer hij door de dood wordt gescheiden van het lichaam. De geest van de mens is in de innerlijke graad en het lichaam in de uiterlijke. Eender is het gesteld met de geest van de mens na de dood; indien hij onder de gezegenden is, is hij daar in de laatste graad wanneer hij in de eerste hemel is, in de innerlijke graad wanneer hij in de tweede hemel is en in de binnenste wanneer hij in de derde is; en wanneer hij in deze is, dan is hij weliswaar tevens in de overige, maar deze rusten bij hem, bijna zoals het lichamelijke bij de mens rust in de slaap, maar met dit verschil dat de innerlijke dingen bij de engelen dan in de hoogste mate wakker zijn; er zijn dus bij de mens evenzovele onderscheiden graden als er hemelen zijn; behalve de laatste graad, die het lichaam met de zinlijke dingen ervan is. Hieruit kan enigermate vaststaan hoe het is gesteld met de afleidingen van het eerste tot het laatste of van het verstandelijke tot het zinlijke. Het leven van de mens, dat uit het Goddelijke van de Heer is, gaat door deze graden heen van de binnenste tot de laatste en overal wordt het afgeleid en wordt het meer en meer algemeen en in de laatste graad het meest algemeen; de afleidingen in de lagere graden zijn slechts samenstellingen of liever samenvormingen van de afzonderlijke en de bijzondere dingen van de hogere graden achtereenvolgens, met daaraan verbonden zodanige dingen vanuit de zuiverder natuur en daarna vanuit de grovere, die van dienst kunnen zijn als samenhoudende vaten; en wanneer deze vaten zijn ontbonden, keren de afzonderlijke en de bijzondere dingen van de innerlijke graden, die daarin waren samengevormd, tot de naast hogere graad terug; en omdat er bij de mens een verbinding is met het Goddelijke en het binnenste van hem zodanig is dat hij het Goddelijke kan opnemen en niet alleen opnemen, maar zich ook toe-eigenen door de erkenning en de aandoening, dus door het wederkerige, kan daarom de mens, omdat hij zo aan het Goddelijke is ingeplant, nooit sterven; hij is immers in het eeuwige en het oneindige, niet slechts door de invloeiing daaruit, maar ook door de opneming. Daaruit kan men zien hoe ongeleerd en zinledig diegenen over de mens denken die hem met de redeloze dieren vergelijken en geloven dat hij na de dood evenmin als deze zal leven, waarbij zij niet bedenken dat er bij de redeloze dieren geen opneming is en geen wederkerige toe-eigening van het Goddelijke door enige erkenning en aandoening en vandaar geen verbinding; en dat, aangezien hun staat zodanig is, de opnemende vormen van hun leven niet anders dan verstrooid kunnen worden; bij hen immers gaat de invloeiing door hun organische vormen over tot de wereld en vindt daar zijn grens en verdwijnt en keert nooit terug.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 927

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

927. Dat de woorden ‘Ik zal voortaan de aardbodem niet meer vervloeken, om des mensen wil’, betekenen, dat de mens zich niet meer zo zou afwenden, zoals de mens uit het nageslacht van de Oudste Kerk, dit blijkt uit hetgeen eerder gezegd is omtrent het nageslacht van de Oudste Kerk; dat vervloeken in de innerlijke zin betekent zich afwenden, zie men hierboven, nrs. 223 en 245. Hoe het met dit en met het volgende gesteld is, namelijk dat de mens zich niet meer zo zou afwenden als de mens van de Oudste Kerk, en dat hij zich niet meer zo zou kunnen verderven, kan ook blijken uit hetgeen eerder gezegd is omtrent het nageslacht van de Oudste Kerk, dat te gronde ging, en omtrent de nieuwe Kerk, Noach geheten, namelijk dat de mens van de Oudste Kerk van dien aard was, dat wil en verstand bij hem één gemoed uitmaakten, of dat bij hem de liefde was ingeplant in het deel van zijn wil, en zo dus tevens in het geloof, dat het andere of het verstandelijke deel van zijn gemoed vulde. Vandaar kwam het, dat door overerving, bij hun nakomelingen hun wil en verstand één uitmaakten. Toen dan ook de eigenliefde en de waanzinnige begeerten daarvan het deel van hun wil begonnen in te nemen, waarin tevoren de liefde tot de Heer en de liefde jegens de naaste woonden, werd niet alleen het deel van de wil of de wil geheel en al verdorven, maar tevens ook het verstandelijk deel of het verstand, en dit des te meer, daar het nageslacht valsheden in de begeerten dompelde, en zij daardoor Nefilim werden. Vandaar werden zij toen van dien aard, dat zij niet meer hersteld konden worden, want beide delen van hun gemoed of het gehele gemoed was verwoest. Maar daar het door de Heer voorzien was, werd er ook in voorzien, dat de mens weer opgericht zou worden, en wel hierdoor, dat de mens hervormd kon worden, en wedergeboren met betrekking tot het andere of het verstandelijk deel van zijn gemoed, en hem een nieuwe wil kon worden ingeplant, welke het geweten is, door middel waarvan de Heer met het goede van de liefde of van de naastenliefde, en het ware van het geloof zou kunnen werken. Aldus is de mens, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, weer hersteld. Dit is het wat in dit vers wordt aangeduid door:

‘Ik zal voortaan de aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van het mensenhart is boos van zijn jeugd aan’, en: Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan gelijk als Ik gedaan heb.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl