Bible

 

Joël 2:6

Studie

       

6 Van deszelfs aangezicht zullen de volken in pijn zijn; alle aangezichten zullen betrekken als een pot.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2534

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2534. Dat de woorden ‘want hij is een profeet’ betekenen, dat het zo geleerd zou worden, blijkt uit de betekenis van de profeet. In het Woord wordt herhaalde malen van een profeet gelezen en in de zin van de letter betekent hij diegenen aan wie openbaring gegeven werd en verder, abstract genomen, de openbaring zelf, maar in de innerlijke zin betekent profeet degene die onderwijst, en verder, abstract genomen, de leer zelf of het Woord dat leert, wordt Hij de profeet genoemd, zoals ook bij Mozes:

‘Een profeet uit het midden van u, uit uw broeders, als mij, zal u Jehovah, uw God verwekken; Hem zult gij gehoorzamen’, (Deuteronomium 18:15, 18). Er wordt gezegd ‘als mij’ omdat de Heer door Mozes wordt uitgebeeld, evenzo als door Abraham, Izaäk, Jakob, David en vele anderen en daar zij Hem verwachtten, wordt bij Johannes gezegd:

‘De mensen, gezien hebbende het teken dat Jezus gedaan had, zeiden: Deze is waarlijk de profeet die in de wereld zou komen’, (Johannes 6:14). Daar de Heer in de hoogste zin de profeet is en de getuigenis van Jezus de geest der profetie is, (Openbaring 19:10) betekent de profeet in de innerlijke zin van het Woord, hij die leert en verder ook, abstract genomen, de leer, wat ook uit de volgende plaatsen duidelijk kan blijken; bij Lukas:

‘Gij, knaap, zult een profeet des Allerhoogsten genaamd worden’, (Lukas 1:76) dit werd gezegd door Zacharias over zijn zoon Johannes de Doper, die zelf zei, dat hij niet de profeet was, maar een die de weg bereidde door te leren en te prediken over de Komst van de Heer:

‘Zij vroegen Hem: Wat zijt gij? Zijt gij Elias? Maar hij zei: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? Hij antwoordde: Neen. Daarom zeiden zij tot hem: Wie zijt gij? Hij zei: Ik ben het niet. Zijt gij de profeet? Hij antwoordde: Maakt de weg des Heren recht’, (Johannes 1:21-23).

Bij Mattheüs:

‘Velen zullen te dien dage zeggen: Heer, Heer, hebben wij niet in Uw naam geprofeteerd?’, (Mattheüs 7:22) waar duidelijk blijkt, dat profeteren wil zeggen onderwijzen.

Bij Johannes:

‘Gij moet wederom profeteren voor vele volken en natiën en talen en koningen’, (Openbaring 1:11) profeteren voor leren; wat volken, natiën, talen en koningen zijn, werd herhaaldelijk eerder gezegd en aangetoond.

Bij dezelfde:

‘De natiën zullen de heilige stad vertreden twee en veertig maanden, maar Ik zal Mijn twee getuigen geven, dat zij zullen profeteren duizend twee honderd zestig dagen, met zakken bekleed’, (Openbaring 11:2, 3) waar profeteren eveneens voor leren staat.

Bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes: Zie, Ik heb u een god gezet voor farao en Aharon, uw broeder, zal uw profeet zijn’, (Exodus 7:1) waar de profeet staat voor hem die zou leren of zeggen, wat Mozes zou zeggen.

Bij Joël:

‘Ik zal Mijn geest uitgieten over alle vlees en uw zonen en uw dochteren zullen profeteren’, (Joël 2:28) ‘zij zullen profeteren’ staat voor: zij zullen leren.

Bij Jesaja:

‘Jehovah heeft over ulieden een geest des diepen slaaps uitgegoten en Hij heeft uw ogen toegesloten; de profeten en uw hoofden, de zieners heeft Hij bedekt; het gezicht van allen is ulieden geworden als de woorden van een verzegeld boek, hetgeen zij geven aan iemand, die de letters weet, zeggende: Lees dit, ik bid u; en hij zegt: Ik kan niet, want het is verzegeld’, (Jesaja 29:10, 11) waar onder de profeten diegenen worden verstaan die het ware leren en onder de zieners die het ware zien en die bedekt worden genoemd, wanneer zij niets van het ware weten en niets van het ware zien. Daar in de oude tijden diegenen profeten werden genoemd die onderwezen, werden zij ook zieners genoemd, omdat ‘zien’ betekende verstaan, nrs. 2150, 2325;

dat zij zieners werden genoemd, zie 1 Samuël 9:9 en 2 Samuël 24:11, en ook ‘man Gods’ vanwege de betekenis van de man, nrs. 158, 265, 749, 915, 1007, 2517;

dat zij mannen Gods werden genoemd, zie 2 Koningen 1:9-16; 4:7, 9, 16, 21, 22, 25, 27, 40, 42; 5:8, 14, 20; 13:19; 23:16, 17.

Dat door de profeten in de innerlijke zin degenen die leren worden aangeduid, blijkt bij Jeremia in het gehele 23ste hoofdstuk en bij Ezechiël in het gehele 13de hoofdstuk, waar in het bijzonder over profeten wordt gehandeld; ook in vele plaatsen elders, waar zij genoemd worden. Vandaar worden ook door pseudoprofeten diegenen aangeduid, die valsheden onderwijzen, zoals bij Mattheüs:

‘In de voleinding der eeuw zullen vele pseudoprofeten opstaan en zullen er velen verleiden; er zullen valse Christussen en valse profeten opstaan, en zullen grote tekenen doen, en zullen, indien het mogelijk ware, ook de uitverkorenen verleiden’, (Mattheüs 24:11, 24) waar door de pseudoprofeten en de valse profeten geen anderen worden aangeduid; eveneens door de pseudoprofeet in, (Openbaring 16:13; 19:20; 20:10). Hoezeer de innerlijke zin van het Woord verduisterd wordt door de voorstellingen die gevormd werden uit de dingen van uitbeeldende aard van de Joodse Kerk, kan ook hieruit blijken, dat zo vaak wanneer een profeet in het Woord genoemd wordt, terstond de voorstelling van profeten, zoals zij in die tijd waren, oprijst, maar deze voorstelling is een groot beletsel om gewaar te worden, wat door hen wordt aangeduid; maar hoe wijzer iemand is, des te gemakkelijker wordt de aan die uitbeeldingen ontleende voorstelling verwijderd; zo bijvoorbeeld waar de tempel wordt vermeld, worden zij die wijzer denken, niet de tempel van Jeruzalem gewaar, maar de tempel van de Heer; waar de berg Zions of Zion, niet die bij Jeruzalem, maar het rijk van de Heer en waar Jeruzalem wordt genoemd, niet de stad, die was in de stammen van Benjamin en Jehudah, maar het heilige en hemelse Jeruzalem.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Bible

 

Genesis 20

Studie

   

1 En Abraham reisde van daar naar het land van het zuiden, en woonde tussen Kades en tussen Sur; en hij verkeerde als vreemdeling te Gerar.

2 Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zond Abimelech, de koning van Gerar, en nam Sara weg.

3 Maar God kwam tot Abimelech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd.

4 Doch Abimelech was tot haar niet genaderd; daarom zeide hij: Heere! zult Gij dan ook een rechtvaardig volk doden?

5 Heeft hij zelf mij niet gezegd: Zij is mijn zuster? en zij, ook zij heeft gezegd: Hij is mijn broeder. In oprechtheid mijns harten en in reinheid mijner handen, heb ik dit gedaan.

6 En God zeide tot hem in den droom: Ik heb ook geweten, dat gij dit in oprechtheid uws harten gedaan hebt, en Ik heb u ook belet van tegen Mij te zondigen; daarom heb Ik u niet toegelaten, haar aan te roeren.

7 Zo geef dan nu dezes mans huisvrouw weder; want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gij voorzeker sterven zult, gij, en al wat uwes is!

8 Toen stond Abimelech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten, en sprak al deze woorden voor hun oren. En die mannen vreesden zeer.

9 En Abimelech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan? en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt? gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden.

10 Voorts zeide Abimelech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt?

11 En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden.

12 En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouwe geworden.

13 En het is geschied, als God mij uit mijns vaders huis deed dwalen, zo sprak ik tot haar: Dit zij uw weldadigheid, die gij bij mij doen zult; aan alle plaatsen waar wij komen zullen, zeg van mij: Hij is mijn broeder!

14 Toen nam Abimelech schapen en runderen, ook dienstknechten en dienstmaagden, en gaf dezelve aan Abraham; en hij gaf hem Sara zijn huisvrouw weder.

15 En Abimelech zeide: Zie, mijn land is voor uw aangezicht; woon, waar het goed is in uw ogen.

16 En tot Sara zeide hij: Zie, ik heb uw broeder duizend zilverlingen gegeven; zie, hij zij u een deksel der ogen, allen, die met u zijn, ja, bij allen, en wees geleerd.

17 En Abraham bad tot God; en God genas Abimelech, en zijn huisvrouw, en zijn dienstmaagden, zodat zij baarden.

18 Want de HEERE had al de baarmoeders van het huis van Abimelech ganselijk toegesloten, ter oorzake van Sara, Abrahams huisvrouw.