Bible

 

Joël 2:26

Studie

       

26 En gij zult overvloediglijk en tot verzadiging eten, en prijzen den Naam des HEEREN, uw Gods, Die wonderlijk bij u gehandeld heeft; en Mijn volk zal niet beschaamd worden tot in eeuwigheid.

Bible

 

I Koningen 8:36

Studie

       

36 Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1906

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1906. Dat de woorden ‘ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaän gewoond had’ de overblijfselen van het goede en van het ware daaruit betekenen, welke de Heer zich verwierf, en waardoor dit redelijke werd ontvangen, blijkt uit de betekenis van tien, wat de overblijfselen zijn, waarover eerder in nr. 576. Wat overblijfselen zijn is gezegd en aangetoond in de nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 661, 798, 1050, namelijk dat zij alle staten zijn van de neiging tot het goede en ware, waarmee de mens door de Heer begiftigd is vanaf de vroegste kindsheid tot aan het einde van zijn leven, welke staten voor hem worden verborgen ten behoeve van zijn leven na de dood, want alle staten van zijn leven keren in het andere leven achtereenvolgens terug, en dan worden ze door de staten van het goede en ware, waarmee hij door de Heer begiftigd is, getemperd; hoe meer overblijfselen hij daarom in het leven van het lichaam ontvangen heeft, of hoe meer goeds en waars, des te aangenamer en mooier zijn overige staten verschijnen, wanneer zij wederkeren. Dat het hiermee zo gesteld is kan eenieder inzien, wanneer hij daarover nadenkt; wanneer de mens geboren wordt, heeft hij niets goeds en waars uit zichzelf, maar hij is geheel en al met het erfboze bezoedeld, maar daarentegen vloeit al het goede in, bijvoorbeeld dat hij zijn ouders, voedsters en zijn gelijken liefheeft, en dit uit onschuld. Dit is het, hetgeen van de Heer door de hemel van de onschuld en van de vrede, welke de binnenste hemel is, invloeit en zo wordt de mens, zolang hij een klein kind is, daarmee vervuld. Later, wanneer hij opgroeit, wijkt dit kinderlijk goede, onschuldige en vredige terug, en hoe meer hij in de wereld wordt ingeleid, des te meer komt hij in de lusten ervan en in de begeerten, dus in boosheden, en in dezelfde mate beginnen de hemelse dingen of goedheden van de kinderlijke leeftijd te verdwijnen, maar toch blijven ze aanwezig en hierdoor worden de staten getemperd, die de mens later aanneemt en zich toe-eigent; zonder deze kan de mens nooit mens zijn; want de staten van de begeerten of van het boze zouden, zonder de matiging door de staten van de neiging tot het goede, wreder zijn dan van enig dier. Deze staten van het goede zijn het, die overblijfselen worden genoemd, door de Heer geschonken, en in het gemoed van de mens geplant en wel zonder dat de mens het weet. In de volgende leeftijd wordt hij ook met nieuwe staten begiftigd, maar deze staten behoren niet zozeer het goede maar het ware toe, want wanneer hij opgroeit wordt hij met waarheden vervuld, en deze worden evenzo bij hem in zijn innerlijke mens weggeborgen. Door deze overblijfselen, welke tot het ware behoren en uit de invloeiing van de geestelijke dingen van de Heer geboren zijn, heeft de mens het vermogen, dat hij kan denken, en ook verstaan wat het goede en ware van het burgerlijke en zedelijke leven is, en verder ook het geestelijk ware of het ware van het geloof ontvangen; maar dit vermag hij alleen door de overblijfselen van het goede, welke hij in de vroegste kindsheid ontving. Dat er overblijfselen bestaan, en dat die bij de mens in zijn innerlijk redelijke opgeborgen worden, weet de mens in het geheel niet, omdat hij meent dat niets invloeit, maar dat alles iets natuurlijks is wat hem is aangeboren, zodat alles reeds als kind in hem zit, terwijl het daarmee toch geheel anders gesteld is. In het Woord wordt herhaaldelijk over de overblijfselen gehandeld en daarmee worden die staten aangeduid, waardoor de mens mens wordt en dit alleen door de Heer. De overblijfselen die zich bij de Heer bevonden, waren echter alle Goddelijke staten, die Hij zich verworven had, en waardoor Hij het menselijke wezen met het Goddelijke verenigde; deze zijn met de overblijfselen van de mens niet te vergelijken, want deze laatste zijn niet Goddelijk maar menselijk. Deze overblijfselen van de Heer zijn het, die door de tien jaren worden aangeduid, welke Abram in het land Kanaän had gewoond. Wanneer de engelen het Woord horen, weten zij niet wat tien is, maar zodra dit getal door de mens wordt genoemd, komt in hen de voorstelling van de overblijfselen op; want door tien en tienden worden in het Woord de overblijfselen aangeduid, zoals blijkt uit hetgeen gezegd en aangetoond is in de nrs. 576, 1738;

en wanneer zij vernemen dat het was ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaän gewoond had, komt de voorstelling van de Heer in hen op, en tegelijkertijd van ontelbare dingen, die door de overblijfselen bij de Heer, toen Hij in de wereld was, worden aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl