Bible

 

Joël 2:25

Studie

       

25 Alzo zal Ik ulieden de jaren vergelden, die de sprinkhaan, de kever, en de kruidworm, en de rups heeft afgegeten; Mijn groot heir, dat Ik onder u gezonden heb.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5114

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5114. En in de wijnstok drie scheuten; dat dit de afleidingen daarvan tot aan de laatste toe betekent, staat vast uit de betekenis van de wijnstok, namelijk het verstandelijke, nr. 5113;

uit de betekenis van drie, namelijk het volledige en het voortgezette tot aan het einde toe, nrs. 2788, 4495;

en uit de betekenis van de scheuten, namelijk de afleidingen; wanneer immers de wijnstok het verstandelijke is, dan zijn de scheuten niets anders dan de afleidingen daarvan en omdat drie het voortgezette tot aan het einde toe betekent of van het eerste tot aan het laatste toe, worden met de drie scheuten de afleidingen aangeduid, uit het verstandelijke tot aan het laatste toe, namelijk het zinlijke. Het verstandelijke in het algemeen is het visuele van de innerlijke mens, dat ziet uit het licht van de hemel, dat uit de Heer is en wat het ziet is geheel geestelijk en hemels. Het zinlijke in het algemeen echter is van de uiterlijke mens, hier het zinlijke van het gezicht, omdat dit overeenstemt met en ondergeschikt is aan het verstandelijke; dat zinlijke ziet uit het licht van de wereld, dat uit de zon is en wat het ziet, is geheel werelds, lichamelijk en aards. Er zijn in de mens afleidingen uit het verstandelijke, dat in het licht van de hemel is, tot aan het zinlijke dat in het licht van de wereld is; indien die afleidingen er niet waren, zou het zinlijke niet enig leven kunnen hebben zodanig als het menselijk leven is. Het zinlijke van de mens heeft het leven niet daarvandaan dat het vanuit het licht van de wereld ziet, want het licht van de wereld heeft geen leven in zich, maar daarvandaan dat het vanuit het licht van de hemel ziet, want dit licht heeft het leven in zich. Wanneer dit licht invalt bij de mens in de dingen die vanuit het licht van de wereld zijn, maakt het die levend en maakt dat hij de objecten verstandelijk ziet, dus zoals een mens; vandaar heeft de mens vanuit de wetenschappelijke dingen die zijn ontsproten aan de dingen die hij in de wereld heeft gezien en gehoord, dus vanuit de dingen die door de zinlijke dingen waren binnengekomen, het inzicht en de wijsheid en vanuit deze, het burgerlijk, zedelijk en geestelijk leven. Voor wat in het bijzonder de afleidingen betreft, deze zijn bij de mens zodanig dat die niet in het kort uiteengezet kunnen worden. Het zijn sporten zoals van een ladder tussen het verstandelijke en het zinlijke, maar niemand kan die sporten vatten tenzij hij weet hoe het met die dingen gesteld is, namelijk dat zij onderling ten strengste zijn onderscheiden en wel zozeer onderscheiden dat de innerlijke kunnen ontstaan en bestaan zonder de uiterlijke, maar niet de uiterlijke zonder de innerlijke; zo bijvoorbeeld kan de geest van de mens blijven bestaan zonder het stoffelijk lichaam en hij blijft ook daadwerkelijk bestaan wanneer hij door de dood wordt gescheiden van het lichaam. De geest van de mens is in de innerlijke graad en het lichaam in de uiterlijke. Eender is het gesteld met de geest van de mens na de dood; indien hij onder de gezegenden is, is hij daar in de laatste graad wanneer hij in de eerste hemel is, in de innerlijke graad wanneer hij in de tweede hemel is en in de binnenste wanneer hij in de derde is; en wanneer hij in deze is, dan is hij weliswaar tevens in de overige, maar deze rusten bij hem, bijna zoals het lichamelijke bij de mens rust in de slaap, maar met dit verschil dat de innerlijke dingen bij de engelen dan in de hoogste mate wakker zijn; er zijn dus bij de mens evenzovele onderscheiden graden als er hemelen zijn; behalve de laatste graad, die het lichaam met de zinlijke dingen ervan is. Hieruit kan enigermate vaststaan hoe het is gesteld met de afleidingen van het eerste tot het laatste of van het verstandelijke tot het zinlijke. Het leven van de mens, dat uit het Goddelijke van de Heer is, gaat door deze graden heen van de binnenste tot de laatste en overal wordt het afgeleid en wordt het meer en meer algemeen en in de laatste graad het meest algemeen; de afleidingen in de lagere graden zijn slechts samenstellingen of liever samenvormingen van de afzonderlijke en de bijzondere dingen van de hogere graden achtereenvolgens, met daaraan verbonden zodanige dingen vanuit de zuiverder natuur en daarna vanuit de grovere, die van dienst kunnen zijn als samenhoudende vaten; en wanneer deze vaten zijn ontbonden, keren de afzonderlijke en de bijzondere dingen van de innerlijke graden, die daarin waren samengevormd, tot de naast hogere graad terug; en omdat er bij de mens een verbinding is met het Goddelijke en het binnenste van hem zodanig is dat hij het Goddelijke kan opnemen en niet alleen opnemen, maar zich ook toe-eigenen door de erkenning en de aandoening, dus door het wederkerige, kan daarom de mens, omdat hij zo aan het Goddelijke is ingeplant, nooit sterven; hij is immers in het eeuwige en het oneindige, niet slechts door de invloeiing daaruit, maar ook door de opneming. Daaruit kan men zien hoe ongeleerd en zinledig diegenen over de mens denken die hem met de redeloze dieren vergelijken en geloven dat hij na de dood evenmin als deze zal leven, waarbij zij niet bedenken dat er bij de redeloze dieren geen opneming is en geen wederkerige toe-eigening van het Goddelijke door enige erkenning en aandoening en vandaar geen verbinding; en dat, aangezien hun staat zodanig is, de opnemende vormen van hun leven niet anders dan verstrooid kunnen worden; bij hen immers gaat de invloeiing door hun organische vormen over tot de wereld en vindt daar zijn grens en verdwijnt en keert nooit terug.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Bible

 

Genesis 40

Studie

   

1 En het geschiedde na deze dingen, dat de schenker des konings van Egypte en de bakker, zondigden tegen hun heer, tegen den koning van Egypte.

2 Zodat Farao zeer toornig werd op zijn twee hovelingen, op den overste der schenkers, en op den overste der bakkers.

3 En hij leverde hen in bewaring, ten huize van den overste der trawanten, in het gevangenhuis, ter plaatse, waar Jozef gevangen was.

4 En de overste der trawanten bestelde Jozef bij hen, dat hij hen diende; en zij waren sommige dagen in bewaring.

5 Zij droomden nu beiden een droom, elk zijn droom, in een nacht, elk naar de uitlegging zijns drooms, de schenker en de bakker, die des konings van Egypte waren, die gevangen waren in het gevangenhuis.

6 En Jozef kwam des morgens tot hen, en hij zag hen aan, en ziet, zij waren ontsteld.

7 Toen vraagde hij de hovelingen van Farao, die bij hem waren in hechtenis van het huis zijns heren, zeggende: Waarom zijn uw aangezichten heden kwalijk gesteld?

8 En zij zeiden tot hem: Wij hebben een droom gedroomd, en er is niemand, die hem uitlegge. En Jozef zeide tot hen: Zijn de uitleggingen niet van God? Vertelt ze mij toch.

9 Toen vertelde de overste der schenkers Jozef zijn droom, en zeide tot hem: In mijn droom, zie, zo was een wijnstok voor mijn aangezicht;

10 En aan den wijnstok waren drie ranken; en hij was als bottende, zijn bloeisel ging op, zijn trossen brachten rijpe druiven voort.

11 En Farao's beker was in mijn hand; en ik nam die druiven, en drukte ze uit in Farao's beker, en ik gaf den beker op Farao's hand.

12 Toen zeide Jozef tot hem: Dit is zijn uitlegging: de drie ranken zijn drie dagen.

13 Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen, en zal u in uw staat herstellen; en gij zult Farao's beker in zijn hand geven, naar de vorige wijze, toen gij zijn schenker waart.

14 Doch gedenk mijner bij uzelven, wanneer het u wel gaan zal, en doe toch weldadigheid aan mij, en doe van mij melding bij Farao, en maak, dat ik uit dit huis kome.

15 Want ik ben diefelijk ontstolen uit het land der Hebreen; en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben.

16 Toen de overste der bakkers zag, dat hij een goede uitlegging gedaan had, zo zeide hij tot Jozef: Ik was ook in mijn droom, en zie, drie getraliede korven waren op mijn hoofd.

17 En in den opperste korf was van alle spijze van Farao, die bakkerswerk is; en het gevogelte at dezelve uit de korf, van boven mijn hoofd.

18 Toen antwoordde Jozef, en zeide: Dit is zijn uitlegging: de drie korven zijn drie dagen.

19 Binnen nog drie dagen zal Farao uw hoofd verheffen van boven u, en hij zal u aan een hout hangen, en het gevogelte zal uw vlees van boven u eten.

20 En het geschiedde op den derden dag, den dag van Farao's geboorte, dat hij voor al zijn knechten een maaltijd maakte; en hij verhief het hoofd van den overste der schenkers, en het hoofd van den overste der bakkers, in het midden zijner knechten.

21 En hij deed den overste der schenkers wederkeren tot zijn schenkambt, zodat hij den beker op Farao's hand gaf.

22 Maar den overste der bakkers hing hij op; gelijk Jozef hun uitgelegd had.

23 Doch de overste der schenkers gedacht aan Jozef niet, maar vergat hem.