Bible

 

Joël 2:25

Studie

       

25 Alzo zal Ik ulieden de jaren vergelden, die de sprinkhaan, de kever, en de kruidworm, en de rups heeft afgegeten; Mijn groot heir, dat Ik onder u gezonden heb.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5113

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5113. En zie, een wijnstok voor mij; dat dit het verstandelijke betekent, staat vast uit de betekenis van de wijnstok, namelijk het verstandelijke dat van de geestelijke Kerk is, waarover hierna. Omdat met de schenker het aan het verstandelijke deel onderworpen zinlijke wordt aangeduid en hier wordt gehandeld over de invloeiing van het verstandelijke in het daaraan ondergeschikte zinlijke, verscheen daarom in de droom een wijnstok met scheuten, bloesem, trossen en druiven, waarmee de invloeiing en de wedergeboorte van dat zinlijke wordt beschreven. Wat het verstandelijke van de geestelijke Kerk betreft, moet men weten dat waar in het Woord over die Kerk wordt gehandeld, ook hier en daar over het verstandelijke ervan wordt gehandeld; de oorzaak hiervan is dat het het verstandelijke deel bij de mens van die Kerk is, dat wordt wederverwekt; in het algemeen zijn er immers twee Kerken, namelijk: de hemelse en de geestelijke; de hemelse Kerk is bij de mens die ten aanzien van het wilsdeel kan worden wederverwekt of de Kerk worden, maar de geestelijke Kerk is bij de mens die, zoals gezegd, alleen ten aanzien van het verstandelijke deel kan worden wederverwekt. De Oudste Kerk die voor de vloed was, was hemels, omdat er bij hen die van haar waren, in het wilsdeel iets ongerepts was; maar de Oude Kerk, die na de vloed was, was geestelijk, omdat er bij hen die van haar waren, niet in het wilsdeel maar in het verstandsdeel iets ongerepts was; vandaar nu komt het dat waar in het Woord wordt gehandeld over de geestelijke Kerk, ten dele ook over haar verstandelijke wordt gehandeld, zie hierover de nrs. 640, 641, 765, 863, 875, 895, 927, 928, 1023, 1043, 1044, 1555, 2124, 2256, 2669, 4328, 4493.

Dat het verstandelijke deel bij hen die van de geestelijke Kerk zijn, wordt wederverwekt, kan ook hieruit vaststaan dat de mens van die Kerk geen doorvatting van het ware vanuit het goede heeft, zoals diegenen hebben gehad die van de hemelse Kerk waren, maar het ware dat van het geloof is, eerst moet aanleren en het verstandelijke in zich moet opnemen en zo vanuit het ware leren kennen wat het goede is; en nadat hij dat heeft leren kennen, kan hij het denken en daarna willen en tenslotte doen en dan wordt uit de Heer een nieuwe wil bij hem in het verstandsdeel gevormd; en hierdoor wordt de geestelijke mens door de Heer in de hemel geheven, terwijl wel het boze in zijn eigen wil achterblijft en dat dan op een wonderbaarlijke wijze wordt afgescheiden en dit door een hogere kracht, waardoor hij wordt afgehouden van het boze en gehouden wordt in het goede. De mens van de hemelse Kerk echter werd wederverwekt ten aanzien van het wilsdeel, door zich vanaf kindsheid te doordrenken met het goede van de naastenliefde en wanneer hij dat had doorvat, werd hij in de doorvatting van de liefde tot de Heer geleid; vandaar verschenen hem alle ware dingen van het geloof in het verstandelijke zoals in een spiegel; het verstand en de wil maakten bij hem volstrekt één gemoed, want bij hen werd wat in de wil was, in het verstand doorvat; hierin bestond de ongereptheid van de eerste mens, met wie de hemelse Kerk wordt aangeduid. Dat de wijnstok het verstandelijke van de geestelijke Kerk is, staat meermalen elders vast uit het Woord, zoals bij Jeremia:

‘Wat hebt gij te doen met de weg van Egypte, om de wateren van Sichor te drinken; of wat hebt gij te doen met de weg van Assyrië, om de wateren der rivier te drinken; Ik had u toch geplant tot een gans edele wijnstok, een zaad der waarheid; hoe dan zijt gij Mij verkeerd in ontaarde ranken van een vreemde wijnstok’, (Jeremia 2:18, 21);

dit gaat over Israël, met wie de geestelijke Kerk wordt aangeduid, nrs. 3654, 4286; Egypte en de wateren van Sichor voor de wetenschappelijke dingen die verdraaien, nrs. 1164, 1165, 1186, 1462; Assyrië en de wateren der rivier voor de redenering vanuit die dingen, namelijk de wetenschappelijke, tegen het goede van het leven en het ware van het geloof, nr. 119, 1186;

de edele wijnstok voor de mens van de geestelijke Kerk, die wijnstok wordt genoemd vanwege het verstandelijke; de ontaarde ranken van een vreemde wijnstok, voor de mens van de verdraaide Kerk.

Bij Ezechiël:

‘Een raadsel en een gelijkenis aangaande het huis Israëls: Een grote arend nam van het zaad des lands en legde het in een zaadakker; het sproot uit en het werd tot een weelderige wijnstok, nederig van wasdom, aldus dat zijn ranken naar hem omzagen en zijn wortelen onder hem waren; zo werd hij tot een wijnstok die ranken maakte en scheuten uitzond tot de arend; deze wijnstok plooide zijn wortelen aan en zond zijn ranken tot hem uit, in een goede veld bij vele wateren; hij was geplant om tak te maken, opdat hij zou zijn tot een wijnstok der grootsheid’, (Ezechiël 17:3, 5-8);

de arend voor het redelijke, nr. 3901; het zaad des lands voor het ware van de Kerk, nrs. 1025, 1447, 1610, 1940, 2848, 3038, 3310, 3373;

dat het werd tot een weelderige wijnstok en tot een wijnstok der grootsheid, staat voor tot een geestelijke Kerk, die wijnstok wordt genoemd vanwege de wijn die daaruit is en die het geestelijk goede betekent of het goede van de naastenliefde waar vanuit het ware van het geloof is, ingeplant in het verstandelijke deel.

Bij dezelfde:

‘Uw moeder was als een wijnstok in uw gelijkenis, geplant aan de wateren, vruchtdragend en hij werd vol takken vanwege vele wateren; daarvandaan werden hem de roeden der sterkte tot scepters der heersers; en zijn gestalte verhief zich boven tussen de verstrengelde takken, zodat hij verscheen door zijn hoogte in de veelheid der ranken’, (Ezechiël 19:10);

hier ook over Israël, met wie de geestelijke Kerk wordt aangeduid, die met de wijnstok wordt vergeleken om een zelfde oorzaak, waarover hier vlak voor; daar worden haar afleidingen beschreven tot aan de laatste toe in de natuurlijke mens, namelijk tot aan de wetenschappelijke dingen vanuit de zinlijke dingen, te weten de verstrengelde takken, nr. 2831.

Bij Hosea:

‘Ik zal voor Israël zijn als de dauw; zijn takken zullen gaan en zijn eer zal zijn als des olijfsbooms en hij zal een geur hebben als des Libanons; wederkeren zullen de in zijn schaduw wonenden; zij zullen het koren levend maken en bloeien als de wijnstok; zijn gedachtenis is als de wijn van Libanon; Efraïm, wat heb Ik langer met de afgoden van doen’, (Hosea 14:6-9);

Israël voor de geestelijke Kerk, waarvan de bloei met de wijnstok en waarvan de gedachtenis met de wijn van Libanon wordt vergeleken, vanwege het in het verstandelijke geplante goede van het geloof; Efraïm is het verstandelijke van de geestelijke Kerk, nr. 3969.

Bij Zacharia:

‘De overblijfselen des volks, het zaad des vredes, de wijnstok zal zijn vrucht geven en de aarde zal haar inkomen geven en de hemelen zullen hun dauw geven’, (Zacharia 8:11, 12);

de overblijfselen des volks voor de door de Heer in de innerlijke mens verborgen ware dingen, nrs. 468, 530, 560, 561, 660, 798, 1050, 1738, 1906, 2284; het zaad des vredes voor het goede daar; de wijnstok voor het verstandelijke.

Bij Maleachi:

‘Ik zal voor u de verteerder schelden, dat hij u niet de vrucht des lands verderve; noch zal u de wijnstok beroofd zijn in het veld’, (Maleachi 3:11, 12);

de wijnstok voor het verstandelijke; de wijnstok wordt niet beroofd genoemd wanneer het verstandelijke niet verstoken is van de ware en de goede dingen van het geloof; daarentegen een lege wijnstok, wanneer daar de valse dingen zijn en daaruit de boze dingen; bij Hosea:

‘Israël is een ledige wijnstok, hij maakt vrucht, die aan hem gelijk is’, (Hosea 10:1).

Bij Mozes:

‘Hij zal aan de wijnstok zijn ezelsveulen binden en aan de edele wijnstok de zoon van zijn ezelin, nadat hij zijn bekleedsel gewassen zal hebben in de wijn en zijn omhulsel in het bloed der druiven’, (Genesis 49:11);

de profetie van Jakob, toen Israël, over de twaalf zonen, daar over Jehuda, door wie de Heer wordt uitgebeeld, nr. 3881;

de wijnstok daar voor het verstandelijke dat van de geestelijke Kerk is en de edele wijnstok voor het verstandelijke dat van de hemelse Kerk is.

Bij David:

‘Jehovah, Gij hebt een wijnstok uit Egypte doen vertrekken, Gij hebt de natiën uitgedreven en Gij hebt die geplant; Gij hebt gereinigd vóór die en zijn wortelen doen inwortelen, zodat hij het land heeft vervuld; de bergen zijn bedekt geweest met zijn schaduw en met de takken van de cederboom Gods; Gij hebt zijn scheuten uitgezonden tot aan de zee en tot aan de Eufraat zijn takjes; de ever uit het woud vertreedt hem en het wilde dier der velden weidt hem af’, (Psalm 80:9-12, 14);

de wijnstok uit Egypte in de hoogste zin voor de Heer; de verheerlijking van Zijn Menselijke wordt met hem en met zijn scheuten beschreven; in de innerlijke zin is de wijnstok daar de geestelijke Kerk en de mens van die Kerk, zodanig als hij is wanneer hij ten aanzien van het verstandelijke en het wilsdeel door de Heer is nieuw gemaakt of wederverwekt; de ever in het woud is het valse en het wilde dier der velden is het boze, die de Kerk ten aanzien van het geloof in de Heer vernietigen.

Bij Johannes:

‘De engel zond zijn sikkel op de aarde en wijnoogstte de wijnstok der aarde en wierp hem in de grote wijnpersbak des toorns Gods; getreden werd de wijnpersbak buiten de stad en het bloed ging uit de wijnpersbak tot aan de tomen der paarden’, (Openbaring 14:19, 20);

de wijnstok der aarde wijnoogsten, voor het verstandelijke van de Kerk vernietigen; en omdat met de wijnstok dat verstandelijke wordt aangeduid, wordt er ook gezegd dat het bloed uit de wijnpersbak uitging tot aan de tomen der paarden; met de paarden immers worden de verstandelijke dingen aangeduid, nrs. 2761, 2762, 3217.

Bij Jesaja:

‘Het zal te dien dage geschieden dat elke plaats waarin duizend wijnstokken geweest zijn voor duizend zilverlingen, zal zijn tot doornbos en doornheg’, (Jesaja 7:23).

Bij dezelfde:

‘De bewoners des lands zullen uitgebrand worden en de mens zal zeldzaam gelaten worden, de most zal rouwen en de wijnstok zal kwijnen’, (Jesaja 24:6, 7).

Bij dezelfde:

‘Zij zullen zich op de borsten slaan over de velden van onvermengde wijn, over de vruchtdragende wijnstok; op het land Mijns volks klimt op de doorn, de distel’, (Jesaja 32:12-14);

op die plaatsen wordt gehandeld over de verwoesting van de geestelijke Kerk ten aanzien van het goede en het ware van het geloof en dus ten aanzien van het verstandelijke, want het ware en het goede van het geloof is, zoals eerder gezegd, in het verstandelijke deel van de mens van die Kerk. Eenieder kan zien dat daar onder de wijnstok niet de wijnstok wordt verstaan en onder de aarde niet de aarde, maar iets zodanigs dat van de Kerk is. Omdat de wijnstok in de echte zin het goede van het verstandelijke betekent en de vijgenboom het goede van het natuurlijke, of wat hetzelfde is, de wijnstok het goede van de innerlijke mens en de vijgenboom het goede van de uiterlijke, wordt daarom meermalen in het Woord daar waar de wijnstok wordt vermeld ook de vijgenboom genoemd, zoals in deze plaatsen; bij Jeremia:

‘Al voleindende zal Ik hen voleinden, geen druiven in de wijnstok, noch vijgen in de vijgenboom en het blad is afgevallen’, (Jeremia 8:13).

Bij dezelfde:

‘Ik zal over ulieden aanbrengen een natie van verre, o huis Israëls, die zal eten uw wijnstok en uw vijgenboom’, (Jeremia 5:15, 17).

Bij Hosea:

‘Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgenboom’, (Hosea 2:12).

Bij Joël:

‘Een natie is geklommen op Mijn land, zij heeft Mijn wijnstok gesteld tot woestheid en Mijn vijgenboom tot schuim, al ontblotende heeft zij hem ontbloot en voortgeworpen, zijn ranken zijn wit geworden; de wijnstok is verdord en de vijgenboom kwijnt’, (Joël 1:6, 7, 12).

Bij dezelfde:

‘Vreest niet, gij beesten Mijner velden, omdat de habitakels der woestijn grasrijk zijn geworden, omdat de boom zijn vrucht heeft gemaakt en de vijgenboom en de wijnstok zullen hun kracht geven’, (Joël 2:22, 23).

Bij David: ’Hij sloeg hun wijnstok en hun vijgenboom en Hij brak de boom van hun grens’, (Psalm 105:33) Bij Habakuk: ’De vijgenboom zal niet bloeien en geen inkomen in de wijnstokken’, (Habakuk 3:17).

Bij Micha:

‘Vanuit Zion zal de leer uitgaan en het Woord van Jehovah vanuit Jeruzalem; zij zullen zitten eenieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom en ook geen verschrikker’, (Micha 4:2, 4).

Bij Zacharia:

‘Te dien dage zult gijlieden roepen de man tot zijn metgezel, onder de wijnstok en onder de vijgenboom’, (Zacharia 3:10). In het eerste Boek der Koningen:

‘In de tijd van Salomo was vrede van alle overgangen aan de omtrek en Juda en Israël woonde in vertrouwen, eenieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom’, (1 Koningen 4:24, 25);

dat de vijgenboom het goede van de natuurlijke of de uiterlijke mens is, zie nr. 217.

Dat de wijnstok het nieuwe of het door het goede vanuit het ware en door het ware vanuit het goede wederverwekte verstandelijke is, staat vast uit de woorden van de Heer tot de discipelen, nadat Hij het Heilig Avondmaal had ingesteld, bij Mattheüs:

‘Ik zeg u dat Ik van nu aan niet zal drinken van dit gewas des wijnstoks, tot op die dag wanneer Ik met u hetzelve nieuw zal drinken in het koninkrijk van Mijn Vader’, (Mattheüs 26:29);

het goede vanuit het ware en het ware vanuit het goede, waardoor het verstandelijke nieuw wordt of de mens geestelijk wordt, wordt aangeduid met het gewas des wijnstoks; de toe-eigening ervan wordt aangeduid met drinken; dat drinken toe-eigenen is en dat het wordt gezegd met betrekking tot het ware, zie nr. 3168;

dat dit niet ten volle plaatsvindt dan in het andere leven, wordt aangeduid met, ‘tot op die dag dat Ik met u hetzelve nieuw zal drinken in het koninkrijk van Mijn Vader’; dat onder het gewas des wijnstoks niet most noch wijn wordt verstaan, maar iets hemels dat van het rijk van de Heer is, blijkt duidelijk. Omdat het verstandelijke van de geestelijke mens nieuw wordt en wederverwekt wordt door het Ware dat enig en alleen uit de Heer is, vergelijkt de Heer Zich daarom met de wijnstok en vergelijkt Hij hen die worden geplant in het ware dat uit Hem is en dus in Hem, met ranken en het goede dat daaruit is, met de vrucht, bij Johannes:

‘Ik ben de ware wijnstok en Mijn Vader is de Wijngaardenier; alle rank die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg, maar alle rank die vrucht draagt, die zal Hij snoeien, opdat zij meer vrucht drage. Blijft in Mij, ook Ik in u, gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf indien zij niet blijft in de wijnstok en dus ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft. Ik ben de wijnstok, gij de ranken; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht, omdat gij zonder Mij niet wat ook doen kunt; dit is Mijn gebod, dat gij elkaar liefhebt, zoals Ik u heb liefgehad’, (Johannes 15:1-5, 12). Omdat de wijnstok in de hoogste zin de Heer betekent ten aanzien van het Goddelijk ware en vandaar in de innerlijke zin de mens van de geestelijke Kerk, betekent daarom de wijngaard de geestelijke Kerk zelf, nrs. 1069, 3220. Omdat de Nazireeër de hemelse mens uitbeeldde en deze wordt wederverwekt door het goede van de liefde, maar niet door het ware van het geloof zoals de geestelijke mens, dus de hemelse mens niet ten aanzien van het verstandelijke maar ten aanzien van het wilsdeel, zoals eerder gezegd, was het daarom de Nazireeër verboden, ‘wat ook te eten dat zou uitgaan uit de wijnstok’ en dus ‘ook wijn te drinken’, (Numeri 6:3, 4; Richteren 13:14);

hieruit blijkt eveneens dat met de wijnstok het verstandelijke wordt aangeduid dat van de geestelijke mens is, zoals getoond. Dat de Nazireeër de hemelse mens heeft uitgebeeld, zie nr. 3301. Daaruit kan men ook zien dat men geenszins kan weten waarom de Nazireeër verboden was al wat uit de wijnstok zou uitgaan, behalve tal van andere dingen over hem, tenzij men weet wat de wijnstok in de eigenlijke zin betekent en verder tenzij men weet dat er de hemelse Kerk en de geestelijke Kerk is en dat de mens van de hemelse Kerk anders wordt wederverwekt dan de mens van de geestelijke Kerk; eerstgenoemde door een aan het wilsdeel ingeplant zaad, laatstgenoemde door een aan het verstandsdeel ingeplant zaad; zulke verborgenheden liggen in de innerlijke zin van het Woord verborgen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Bible

 

Ezechiël 18

Studie

   

1 Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:

2 Wat is ulieden, dat gij dit spreekwoord gebruikt van het land Israels, zeggende: De vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden der kinderen zijn stomp geworden?

3 Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zo het ulieden meer gebeuren zal, dit spreekwoord in Israel te gebruiken!

4 Ziet, alle zielen zijn Mijne; gelijk de ziel des vaders, alzo ook de ziel des zoons, zijn Mijne; de ziel, die zondigt, die zal sterven.

5 Wanneer nu iemand rechtvaardig is, en doet recht en gerechtigheid;

6 Niet eet op de bergen, en zijn ogen niet opheft tot de drekgoden van het huis Israels; noch de huisvrouw zijns naasten verontreinigt, noch tot de afgezonderde vrouw nadert;

7 En niemand verdrukt, den schuldenaar zijn pand wedergeeft, geen roof rooft, den hongerige zijn brood geeft, en den naakte met kleding bedekt;

8 Niet geeft op woeker, noch overwinst neemt, zijn hand van onrecht afkeert, waarachtig recht tussen den een en den anderen oefent;

9 In Mijn inzettingen wandelt, en Mijn rechten onderhoudt, om trouwelijk te handelen; die rechtvaardige zal gewisselijk leven, spreekt de Heere Heere.

10 Heeft hij nu een zoon gewonnen, die een inbreker is, die bloed vergiet, die zijn broeder doet een van deze dingen;

11 En die al die dingen niet doet; maar eet ook op de bergen, en verontreinigt de huisvrouw zijns naasten;

12 Verdrukt den ellendige en den nooddruftige, rooft veel roofs, geeft het pand niet weder, en heft zijn ogen op tot de drekgoden, doet gruwel;

13 Geeft op woeker, en neemt overwinst; zou die leven? Hij zal niet leven, al die gruwelen heeft hij gedaan; hij zal voorzeker gedood worden; zijn bloed zal op hem zijn!

14 Ziet nu, heeft hij een zoon gewonnen, die al de zonden zijn vaders, die hij doet, aanziet, en toeziet, dat hij dergelijke niet doet;

15 Niet eet op de bergen, noch zijn ogen opheft tot de drekgoden van het huis Israels, de huisvrouw zijns naasten niet verontreinigt;

16 En niemand verdrukt, het pand niet behoudt, en geen roof rooft, zijn brood den hongerige geeft, en den naakte met kleding bedekt;

17 Zijn hand van den ellendige afhoudt, geen woeker noch overwinst neemt, Mijn rechten doet, en in Mijn inzettingen wandelt; die zal niet sterven om de ongerechtigheid zijns vaders; hij zal gewisselijk leven.

18 Zijn vader, dewijl hij met onderdrukking onderdrukt heeft, des broeders goed geroofd heeft, en gedaan heeft, dat niet goed was in het midden zijner volken; ziet daar, hij zal sterven in zijn ongerechtigheid.

19 Maar gijlieden zegt: Waarom draagt de zoon niet de ongerechtigheid des vaders? Immers zal de zoon, die recht en gerechtigheid gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhouden, en die gedaan heeft, gewisselijk leven.

20 De ziel, die zondigt, die zal sterven; de zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders, en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons; de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn, en de goddeloosheid des goddelozen zal op hem zijn.

21 Maar wanneer de goddeloze zich bekeert van al zijn zonden, die hij gedaan heeft, en al Mijn inzettingen onderhoudt, en doet recht en gerechtigheid, hij zal gewisselijk leven, hij zal niet sterven.

22 Al zijn overtredingen, die hij gedaan heeft, zullen hem niet gedacht worden; in zijn gerechtigheid, die hij gedaan heeft, zal hij leven.

23 Zou Ik enigzins lust hebben aan den dood des goddelozen, spreekt de Heere Heere; is het niet, als hij zich bekeert van zijn wegen, dat hij leve?

24 Maar als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, doende naar al de gruwelen, die de goddeloze doet, zou die leven? Al zijn gerechtigheden, die hij gedaan heeft, zullen niet gedacht worden; in zijn overtreding, waardoor hij overtreden heeft, en in zijn zonde, die hij gezondigd heeft, in die zal hij sterven.

25 Nog zegt gijlieden: De weg des HEEREN is niet recht; hoort nu, o huis Israels! is Mijn weg niet recht? Zijn niet uw wegen onrecht?

26 Als de rechtvaardige zich afkeert van zijn gerechtigheid, en onrecht doet, en sterft in dezelve, hij zal in zijn onrecht, dat hij gedaan heeft, sterven.

27 Maar als de goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid, die hij gedaan heeft, en doet recht en gerechtigheid, die zal zijn ziel in het leven behouden;

28 Dewijl hij toeziet, en zich bekeert van al zijn overtredingen, die hij gedaan heeft, hij zal gewisselijk leven, hij zal niet sterven.

29 Evenwel zegt het huis Israels: De weg des Heeren is niet recht. Zouden Mijn wegen, o huis Israels, niet recht zijn? Zijn niet uw wegen onrecht?

30 Daarom zal Ik u richten, o huis Israels! een ieder naar zijn wegen, spreekt de Heere Heere, keert weder, en bekeert u van al uw overtredingen, zo zal de ongerechtigheid u niet tot een aanstoot worden.

31 Werpt van u weg al uw overtredingen, waardoor gij overtreden hebt, en maakt u een nieuw hart en een nieuwen geest; want waarom zoudt gij sterven, o huis Israels?

32 Want Ik heb geen lust aan den dood des stervenden, spreekt de Heere Heere; daarom bekeert u en leeft.