Bible

 

Joël 2:25

Studie

       

25 Alzo zal Ik ulieden de jaren vergelden, die de sprinkhaan, de kever, en de kruidworm, en de rups heeft afgegeten; Mijn groot heir, dat Ik onder u gezonden heb.

Bible

 

Exodus 34

Studie

   

1 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Houw u twee stenen tafelen, gelijk de eerste waren, zo zal Ik op de tafelen schrijven dezelfde woorden, die op de eerste tafelen geweest zijn, die gij gebroken hebt.

2 En wees bereid tegen den morgenstond; dat gij in den morgenstond op den berg Sinai klimt, en stel u aldaar voor Mij, op den top des bergs.

3 En niemand zal met u opklimmen; dat er ook niemand gezien worde op den gansen berg; ook het kleine vee, noch runderen zullen tegenover dezen berg niet weiden.

4 Toen hieuw hij twee stenen tafelen, gelijk de eerste; en Mozes stond des morgens vroeg op, en klom op den berg Sinai, gelijk als hem de HEERE geboden had; en hij nam de twee stenen tafelen in zijn hand.

5 De HEERE nu kwam nederwaarts in een wolk, en stelde Zich aldaar bij hem; en Hij riep uit den Naam des HEEREN.

6 Als nu de HEERE voor zijn aangezicht voorbijging, zo riep Hij: HEERE, HEERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid.

7 Die de weldadigheid bewaart aan vele duizenden, Die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft; Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, en aan de kindskinderen, in het derde en vierde lid.

8 Mozes nu haastte zich en neigde het hoofd ter aarde, en hij boog zich.

9 En hij zeide: Heere! indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo ga nu de Heere in het midden van ons, want dit is een hardnekkig volk; doch vergeef onze ongerechtigheid en onze zonde, en neem ons aan tot een erfdeel!

10 Toen zeide Hij: Zie, Ik maak een verbond; voor uw ganse volk zal Ik wonderen doen, die niet geschapen zijn op de ganse aarde, noch onder enige volken; alzo dat dit ganse volk, in welks midden gij zijt, des HEEREN werk zien zal, dat het schrikkelijk is, hetwelk Ik met u doe.

11 Onderhoudt gij hetgeen Ik u heden gebiede! zie, Ik zal voor uw aangezicht uitdrijven de Amorieten, en de Kanaanieten, en de Hethieten, en de Ferezieten, en de Hevieten, en de Jebusieten.

12 Wacht u, dat gij toch geen verbond maakt met den inwoners des lands, waarin gij komen zult; dat hij misschien niet tot een strik worde in het midden van u.

13 Maar hun altaren zult gijlieden omwerpen, en hun opgerichte beelden zult gij verbreken, en hun bossen zult gij afhouwen.

14 (Want gij zult u niet buigen voor een anderen god; want des HEEREN Naam is Ijveraar! een ijverig God is Hij!)

15 Opdat gij misschien geen verbond maakt met den inwoner van dat land; en zij hun goden niet nahoereren, noch hun goden offerande doen, en hij u nodigende, gij van hun offerande etet.

16 En gij voor uw zonen vrouwen neemt van hun dochteren; en hun dochteren, haar goden nahoererende, maken, dat ook uw zonen haar goden nahoereren.

17 Gij zult u geen gegoten goden maken.

18 Het feest der ongezuurde broden zult gij houden; zeven dagen zult gij ongezuurde broden eten, gelijk Ik u geboden heb, ter gezetter tijd der maand Abib; want in de maand Abib zijt gij uit Egypte uitgegaan.

19 Al wat de baarmoeder opent, is Mijn; ja, al uw vee, dat mannelijk zal geboren worden, openende de baarmoeder van het grote en kleine vee.

20 Doch den ezel, die de baarmoeder opent, zult gij met een stuk klein vee lossen; maar indien gij hem niet zult lossen, zo zult gij hem den nek breken. Al de eerstgeborenen uwer zonen zult gij lossen, en men zal voor Mijn aangezicht niet ledig verschijnen.

21 Zes dagen zult gij arbeiden, maar op den zevenden dag zult gij rusten; in den ploegtijd en in den oogst zult gij rusten.

22 Het feest der weken zult gij ook houden, zijnde het feest der eerstelingen van den tarweoogst, en het feest der inzameling, als het jaar om is.

23 Al wat mannelijk is onder u zal driemaal in het jaar verschijnen voor het aangezicht des Heeren Heeren, den God van Israel.

24 Wanneer Ik de volken voor uw aangezicht uit de bezitting zal verdrijven, en uw landpalen verwijden, dan zal niemand uw land begeren, terwijl gij henen opgaan zult, om te verschijnen voor het aangezicht des HEEREN uws Gods, driemaal in het jaar.

25 Gij zult het bloed van Mijn slachtoffer niet offeren met gedesemd brood; het slachtoffer van het paasfeest zal ook niet vernachten tot den morgen.

26 De eerstelingen van de eerste vruchten uws lands zult gij in het huis des HEEREN uws Gods brengen. Gij zult het bokje in de melk zijner moeder niet koken.

27 Verder zeide de HEERE tot Mozes: Schrijf u deze woorden; want naar luid dezer woorden heb Ik een verbond met u en met Israel gemaakt.

28 En hij was aldaar met den HEERE, veertig dagen en veertig nachten; hij at geen brood, en hij dronk geen water; en Hij schreef op de tafelen de woorden des verbonds, de tien woorden.

29 En het geschiedde, toen Mozes van den berg Sinai afging (de twee tafelen der getuigenis nu waren in de hand van Mozes, als hij van den berg afging), zo wist Mozes niet, dat het vel zijns aangezichts glinsterde, toen Hij met hem sprak.

30 Als nu Aaron en al de kinderen Israels Mozes aanzagen, ziet, zo glinsterde het vel zijns aangezichts; daarom vreesden zij tot hem toe te treden.

31 Toen riep Mozes hen; en Aaron, en al de oversten in de vergadering keerden weder tot hem; en Mozes sprak tot hen.

32 En daarna traden al de kinderen Israels toe; en hij gebood hun al wat de HEERE met hem gesproken had op den berg Sinai.

33 Alzo eindigde Mozes met hen te spreken, en hij had een deksel op zijn aangezicht gelegd.

34 Doch als Mozes voor het aangezicht des HEEREN kwam, om met Hem te spreken, zo nam hij het deksel af, totdat hij uitging; en nadat hij uitgegaan was, zo sprak hij tot de kinderen Israels, wat hem geboden was.

35 Zo zagen dan de kinderen Israels het aangezicht van Mozes, dat het vel van het aangezicht van Mozes glinsterde; derhalve deed Mozes het deksel weder op zijn aangezicht, totdat hij inging om met Hem te spreken.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3391

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3391. Dat de woorden ‘en Abimelech, de koning der Filistijnen, keek ten venster uit, en hij zag’ de leer van het geloof betekenen, ziende naar de redelijke dingen in de erkentenissen, blijkt uit de uitbeelding van Abimelech, namelijk de leer van het geloof gericht op de redelijke dingen, waarover de nrs. 2504, 2509, 2510, 2533;

en uit de betekenis van de koning van de Filistijnen, namelijk de leerstellige dingen, waarover nr. 3365;

en uit de betekenis van het venster, namelijk het verstandelijke, waarover de nrs. 655, 658, dus het innerlijk gezicht, want dit werd in ouden tijden door vensters aangeduid; dus wil ‘ten venster uitkijken’ zeggen: innerlijk die dingen gewaarworden die door middel van het innerlijk gezicht verschijnen; deze zijn in het algemeen erkentenissen die tot de uiterlijke mens behoren. De redelijke dingen of wat hetzelfde is, de schijnbaarheden van het ware, dat wil zeggen de geestelijke waarheden, zijn geen erkentenissen, maar zij zijn in de erkentenissen, want ze behoren tot het redelijke, dus tot de innerlijke mens; en het is de innerlijke mens die de dingen beschouwt die tot de uiterlijke mens behoren, dus de waarheden in de erkentenissen. Want aangezien de erkentenissen tot de natuurlijke mens behoren, zijn zij de ontvangende vaten van de redelijke dingen; dat de Goddelijke waarheden in het redelijke vloeien en door dit redelijke in het natuurlijke en dat zij zich in het natuurlijke vertonen als het beeld van vele in een spiegel, zie nr. 3368.

Dat de vensters de dingen zijn die tot het innerlijk gezicht behoren, dat wil zeggen tot het verstand en die kort gezegd de verstandelijke dingen worden genoemd, blijkt uit de plaatsen van het Woord, die in nr. 655 werden aangehaald en verder nog uit de volgende; bij Joël:

‘Zij zullen in de stad omlopen, zij zullen op de muur lopen, zij zullen klimmen in de huizen, zij zullen door de vensters inkomen als een dief’, (Joël 2:9);

daar wordt gehandeld over de boosheden en valsheden van de laatste dagen van de Kerk; ‘in de huizen klimmen’ staat voor het vernietigen van de goedheden, die tot de wil behoren – dat huizen de goedheden zijn, die tot de wil behoren, zie de nrs. 710, 2233, 2234 – en ‘inkomen door de vensters’ staat voor het vernietigen van de waarheden en de erkentenissen ervan, die tot het verstand behoren.

Bij Zefanja:

‘Jehovah zal Zijn hand uitstrekken over het noorden en Hij zal Aschur verdoen; in het midden van haar zullen de scharen [van beesten] legeren, al het wilde dier van haar natie, ook de roerdomp en de nachtuil zullen op haar granaatappelen vernachten; een stem zal in het venster zingen, droogte zal op de dorpel zijn, omdat Hij de ceder ontbloot heeft’, Zefanja 2:13, 14) waar gehandeld wordt over de vernietiging van de waarheden van het geloof door redeneringen, wat Aschur betekent, zie de nrs. 119, 1186; ‘een stem zal in het venster zingen’ staat voor de verlating van het ware, dus van het verstandelijke vermogen ten aanzien van het ware. In het Boek der Richteren:

‘Zij keek uit het venster en de moeder van Sisera schreeuwde door de tralies: Waarom talmt zijn wagen te komen’, (Richteren 5:28);

dit is de profetie van Debora en Barak ten aanzien van de wederopstanding van de geestelijke Kerk; ‘door het venster uitkijken’ staat voor uitkijken door de redeneringen van hen die de waarheden loochenen en dus zo de dingen die van de Kerk zijn, vernietigen; want zulke redeneringen zijn verstandelijke dingen in tegenovergestelde zin.

Bij Jeremia:

‘Wee diegene, die zijn huis bouwt zonder gerechtigheid en zijn opperzalen zonder gericht; die daar zegt: Ik zal mij een huis van afmetingen bouwen en geruime opperzalen en hij houwt zich vensters uit en planken van ceder en bestrijkt ze met menie’, (Jeremia 22:13, 14);

‘een huis bouwen zonder gerechtigheid en opperzalen zonder gericht’ staat voor het oprichten van een godsdienstigheid vanuit het niet-goede en het niet-ware; dat de gerechtigheid en het gericht het goede en het ware is, zie nr. 2235; ‘zich vensters uithouwen en planken van ceder en bestrijken met menie’ staat voor het vervalsen van verstandelijke en geestelijke waarheden. De vensters van de tempel van Jeruzalem beeldden niets anders uit dan datgene wat tot de verstandelijke en dus tot de geestelijke dingen behoort; iets dergelijks betekenen de vensters van de nieuwe tempel, waarover bij, (Ezechiël 40:16, 22, 25, 33, 36; 41:16, 26);

want eenieder kan zien, dat de nieuwe tempel, het nieuwe Jeruzalem en de nieuwe aarde, bij deze profeet niets anders zijn dan het rijk van de Heer, dus dat de dingen die daarover worden vermeld, dergelijke dingen zijn die tot dit rijk behoren.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl