Bible

 

Joël 2:24

Studie

       

24 En de dorsvloeren zullen vol koren zijn, en de perskuipen van most en olie overlopen.

Bible

 

I Koningen 8:36

Studie

       

36 Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonde van Uw knechten en van Uw volk Israel, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3246

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3246. Dat de woorden ‘en aan de zonen der bijwijven, die Abraham had, gaf Abraham geschenken’ de geestelijken betekenen, aangenomen door het Goddelijk Menselijke van de Heer, namelijk dat zij erfdelen hebben in het geestelijk rijk van de Heer, blijkt uit de betekenis van de zonen van de bijwijven, namelijk de geestelijken, waarover hierna; uit de uitbeelding van Abraham hier, namelijk het Goddelijk Menselijke van de Heer; zodat door de woorden ‘die Abraham had’ wordt aangeduid, dat dezen, namelijk de geestelijken, werden aangenomen door het Goddelijk Menselijke van de Heer; en uit de betekenis van de geschenken, die Abraham hun gaf, namelijk de erfdelen in het geestelijk rijk van de Heer. Uit wat eerder meermalen werd aangetoond – zoals in nr. 3235 en elders – ten aanzien van diegenen, die het geestelijk rijk van de Heer uitmaken en geestelijken worden genoemd, kan blijken, dat zij geen zonen zijn uit het huwelijk zelf van het goede en het ware, maar uit een zeker verbond dat niet zo echtelijk is. Weliswaar zijn zij uit dezelfde vader, maar niet uit dezelfde moeder; dat wil zeggen, zij zijn uit hetzelfde Goddelijk Goede, maar niet uit hetzelfde Goddelijk Ware. Want aangezien de hemelsen uit het huwelijk zelf van het goede en het ware zijn, hebben zij het goede en vandaar het ware, waarom zij nooit navorsen wat waar is, maar dit uit het goede innerlijk gewaarworden; ook is er bij hen over het ware niet verder sprake dan dat het zo is, overeenkomstig hetgeen de Heer leert bij Mattheüs:

‘Laat uw woord zijn, ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den boze’, (Mattheüs 5:37);

maar de geestelijken, die niet uit zo’n echtelijk verbond zijn, weten niet uit enige innerlijke gewaarwording wat het ware is, maar zij noemen datgene waar wat hun door ouders en leermeesters als waar is meegedeeld en daarom is er bij hen niet het huwelijk van het goede en het ware; niettemin wordt het ware dat zij op deze wijze geloven, door de Heer voor waar aangenomen, wanneer zij in het goede van het leven zijn, zie nr. 1832. Vandaar nu komt het dat de geestelijken hier ‘zonen der bijwijven’ worden genoemd en onder hen worden alle tot dusver genoemde zonen van Ketoera verstaan en ook de zonen van Hagar, waarover hierna in vers 12 en 18. In oude tijden was het, opdat zowel de hemelsen als de geestelijken in huwelijken zouden worden uitgebeeld, toegestaan, behalve een echtgenote ook een bijwijf te hebben; dit bijwijf werd aan de echtgenoot gegeven door de echtgenote en werd dan zijn vrouw genoemd of er werd van haar gezegd, dat zij hem tot een vrouw gegeven was, zoals toen Hagar de Egyptische aan Abraham gegeven werd door Sarah, (Genesis 16:13);

toen de dienstmaagd Bilha aan Jakob werd gegeven door Rachel, (Genesis 30:4) en de dienstmaagd Silpa aan Jakob door Lea, (Genesis 30:9). Zij worden daar vrouwen genoemd, maar elders bijwijven, zoals Hagar de Egyptische in dit vers en Bilha in (Genesis 35:22) en ook Ketoera zelf in (1 Kronieken 1:32). Dat deze Ouden behalve hun echtgenote bijwijven hadden, zoals niet alleen Abraham en Jakob, maar ook hun nakomelingen, als Gideon, (Richteren 8:31), Saul, (2 Samuël 3:7), David, (2 Samuël 5:13; 15:16), Salomo, (1 Koningen 11:3), was uit toelating ter wille van de uitbeelding, namelijk van de hemelse Kerk door de echtgenote en van de geestelijke Kerk door het bijwijf. Het was uit toelating, aangezien zij van dien aard waren, dat zij geen echtelijke liefde hadden en dus was het huwelijk voor hen ook geen huwelijk, maar slechts een koppeling van het vlees ter wille van het voortbrengen van nageslacht. Voor zulke mensen konden er toelatingen zijn zonder kwetsing van de echtelijke liefde en van het daaruit voortvloeiende echtelijke verbond, maar nooit voor hen die in het goede en ware zijn en die innerlijke mensen zijn of kunnen worden; want zodra een mens in het goede en ware is en in innerlijke dingen, houden dergelijke dingen op. Dit is de reden waarom het de christenen niet is veroorloofd, zoals het de Joden was, aan de echtgenote voor zichzelf enig bijwijf toe te voegen en dat zoiets echtbreuk is. Dat de geestelijken door het Goddelijk Menselijke van de Heer werden aangenomen, daarover zie wat eerder over dit zelfde onderwerp is gezegd en aangetoond in de nrs. 2661, 2716, 2833, 2834.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl