Bible

 

Joël 2:21

Studie

       

21 Vrees niet, o land! verheug u, en wees blijde; want de HEERE heeft grote dingen gedaan.

Bible

 

Nehemiah 9:1

Studie

       

1 Voorts op den vier en twintigsten dag dezer maand verzamelden zich de kinderen Israels met vasten en met zakken, en aarde was op hen.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8588

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

8588. En Meriba; dat dit de hoedanigheid van de klacht betekent, staat hieruit vast dat Meriba in de oorspronkelijke taal onenigheid of twist betekent en de twist betekent de klacht, nrs. 8563, 8566; omdat namen ook het hoedanige van de zaak betekenen, nr. 8587, betekent Meriba hier daarom de hoedanigheid van de klacht.

Wat betreft de verzoeking zelf en de hoedanigheid ervan, moet men weten, dat hier degenen worden beschreven die in de verzoekingen bijna bezwijken, namelijk zij die tegen de hemel en tevens tegen het Goddelijke Zelf klagen en tenslotte bijna niet geloven in de Goddelijke Voorzienigheid.

Deze dingen worden in de innerlijke zin aangeduid met die welke voorafgaan en eveneens met die welke volgen in dit vers en zij zijn het hoedanige van de staat van de verzoeking dat met Massa wordt aangeduid en het hoedanige van de klacht in de verzoeking dat met Meriba wordt aangeduid.

Dat het hoedanige hier met Meriba wordt aangeduid, blijkt bij David: ‘In de benauwdheid riept gij Mij aan en Ik hielp u uit. Ik antwoordde u in het verborgene; Ik beproefde u aan de wateren van Meriba’, (Psalm 81:8).

Maar in de innerlijke historische zin, waarin wordt gehandeld over het godsdienstige bij de Israëlitische natie, wordt die natie beschreven hoedanig zij geweest is jegens Jehovah, namelijk dat zij Hem niet al smekende om hulp heeft willen vragen, maar dat ze die eiste.

De oorzaak hiervan was dat zij Jehovah niet erkenden als de hoogste God met het hart, maar alleen met de mond, wanneer zij wonderen zagen.

Dat zij Hem niet met het hart hebben erkend, staat klaarblijkelijk vast uit het Egyptische kalf dat zij hadden gemaakt voor zich en aanbaden en zeiden dat die hun goden waren; en verder ook uit de herhaalde afvalligheid van hen, nr. 8301.

Dit wordt hier in de innerlijke historische zin beschreven; in de innerlijke geestelijke zin echter wordt de hoedanigheid van de verzoeking beschreven bij hen die tot het laatste van de verzoeking worden gebracht, voordat zij bevrijd worden.

Dat het hoedanige van de Israëlitische natie en van haar godsdienstigheid wordt beschreven door de onenigheid met Mozes bij Massa en Meriba, staat ook vast bij David: ‘Verhardt uw hart niet zoals in Meriba, zoals ten dage van Massa, in de woestijn, waar Mij uw vaders verzochten; zij verzochten Mij en zij zagen Mijn werk; veertig jaar heb Ik gewalgd in het geslacht; en Ik zei: Zij zijn een volk dwalende van hart en dezen hebben Mijn wegen niet gekend, aan wie Ik heb gezworen in Mijn toorn: Zij zullen tot Mijn rust niet komen’, (Psalm 95:8-11).

Bij Mozes: ‘Gij zult Jehovah uw God niet verzoeken gelijk als gij Hem verzocht hebt in Massa’, (Deuteronomium 6:16; 9:22,24).

Bij dezelfde: ‘Van Levi zei hij: Uw thumim en uw urim zijn aan de Heilige Man Die gij verzocht hebt in Massa, met Wie gij getwist hebt bij de wateren van Meriba’, (Deuteronomium 33:8).

De Heilige Man staat hier voor de Heer, Die zij hebben verzocht en Die Mozes en Aharon niet hebben geheiligd.

In de innerlijk historische zin, waarin over het godsdienstige van de Israëlitische natie wordt gehandeld, wordt door Mozes en Aharon niet het Goddelijk Ware uitgebeeld, maar het godsdienstige van die natie, waarvan zij leiders en hoofden waren, nr. 7041.

Omdat dit godsdienstige zodanig was, zoals eerder is gezegd, werd het hun daarom aangekondigd, dat zij het volk niet in het land Kanaän zouden binnenleiden, waarover in het boek Numeri: ‘Jehovah zei tot Mozes en Aharon: Deswege dat gijlieden niet in Mij hebt geloofd en Mij geheiligd hebt in de ogen van de zonen Israëls, daarom zult gijlieden deze vergadering niet heenleiden in het land dat Ik hun gegeven heb; dit zijn de wateren van Meriba, omdat de zonen Israëls met Jehovah getwist hebben’, (Numeri 20:12,13; 27:14).

En bij dezelfde: ‘Aharon zal verzameld worden tot zijn volk en niet in het land komen dat Ik aan de zonen Israëls gegeven heb, deswege dat gijlieden Mijn mond weerspannig geweest zijt bij de wateren van Meriba’, (Numeri 20:24); evenzo bij Mozes (Deuteronomium 32:50,51).

Dat bij die natie niettemin een uitbeeldende Goddelijke eredienst was ingesteld, had als oorzaak dat een uitbeeldende eredienst kon worden ingesteld bij elke natie die de uiterlijke dingen van de eredienst heilig hield en die bijna afgodisch vereerde; want het uitbeeldende slaat niet op de persoon, maar op de zaak, nr. 1361; en het was de gemoedsaard van die natie, om louter en alleen de uiterlijke dingen als heilig en Goddelijk te vereren, zonder enig innerlijke; zoals bijvoorbeeld hun vaders: Abraham, Izaäk en Jakob en daarna Mozes en David als godheden te aanbidden en bovendien elke steen en elk hout, die in hun Goddelijke eredienst ingewijd waren, heilig en voor Goddelijk te houden en te vereren, zoals de arken, de tafels daar, de lamp, het altaar, de klederen van Aharon, de urim en de thummim en daarna de tempel.

Daardoor werd in die tijd vanuit de voorzienigheid van de Heer vergemeenschapping gegeven van de engelen van de hemel met de mens; want er moet ergens een Kerk zijn of het uitbeeldende van een Kerk, opdat er vergemeenschapping kan zijn van de hemel met het menselijk geslacht; en omdat die natie, meer dan elke andere natie, de Goddelijke eredienst in de uiterlijke en uitwendige dingen konden stellen en zo het uitbeeldende van de een Kerk voordragen, werd daarom die natie genomen.

De vergemeenschapping met de engelen in de hemel door uitbeeldingen vond in die tijd plaats op deze wijze: hun uiterlijke eredienst werd vergemeenschapt met de engelgeesten, die eenvoudig zijn en niet over innerlijke zaken nadenken, maar wel innerlijk goed zijn, zodanig zijn degenen die in de Grootste Mens met de verschillende soorten huid overeenstemmen; dezen letten in het geheel niet op het innerlijk van de mens, maar alleen op zijn uiterlijke dingen; indien dit heilig verschijnt, denken zij eveneens heilig daarover.

De innerlijke hemelse engelen zagen in deze geesten de uitbeeldingen, dus de hemelse en Goddelijke dingen die overeenstemden; want zij konden bij dezen zijn en die dingen zien, niet echter bij de mensen, tenzij door die geesten; engelen immers wonen met de mensen in innerlijke dingen, maar waar die niet zijn, wonen zij in de innerlijke dingen van de eenvoudige geesten, want de engelen houden alleen van het geestelijke en het hemelse, die het innerlijk vormen in de uitbeeldingen.

Uit dit weinige kan vaststaan, hoe er vergemeenschapping met de hemel met zo’n volk heeft kunnen zijn; maar men zie wat eerder over deze zaak is gezegd, namelijk dat bij de Joden het heilige van de eredienst op wonderbaarlijke wijze tot de hemel opgeheven is geweest buiten hen om, nr. 4307; dat de nakomelingen van Jakob het heilige konden uitbeelden, hoedanig zij ook waren, als zij slechts de bevolen rituelen strikt in acht namen, nrs. 3147, 3479, 3480, 3881, 4208, 4281, 4288, 4289, 4293, 4307, 4444, 4500, 4680, 4825, 4844, 4847, 4899, 4912, 6304, 6306, 7048, 7051, 8301.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl