Bible

 

Joël 1:10

Studie

       

10 Het veld is verwoest, het land treurt; want het koren is verwoest, de most is verdroogd, de olie is flauw.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 7643

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

7643. Zie, Ik breng de sprinkhaan in uw grens; dat dit betekent dat het valse hun uiterste dingen in beslag zal nemen, staat vast uit de betekenis van de sprinkhaan, namelijk het valse in de uiterste dingen, waarover hierna; uit de betekenis van de grens, dus het uiterste; en uit de betekenis van brengen, namelijk, omdat het wordt gezegd met betrekking tot het valse, in beslag nemen.

Er wordt gezegd dat Jehovah zal brengen, maar er wordt verstaan dat het zal worden gebracht, namelijk door het boze; het is hiermee eender gesteld als daarmee, dat aan Jehovah, dat wil zeggen, aan de Heer, wordt toegekend dat Hij farao’s hart verzwaarde, terwijl toch de mens zelf dit doet, vanuit diens boze in hem, nr. 7632; dat het boze niet is van de Heer, maar dat het ontstaat uit de mens, komt omdat de mens dat goede dat van de Heer invloeit, tot zich keert en omdat hij in plaats daarvan dat hij de Heer en de dingen die van de Heer zijn in alle en de afzonderlijke dingen beschouwt, zichzelf beschouwt; vandaar de begeerte van te heersen over allen en alle dingen van anderen te bezitten en vandaar de verachting van anderen en de haatgevoelens, wraakzucht en wreedheden tegen degenen die hen niet begunstigen en toegedaan zijn; vandaar eveneens de verachting van alle zaken die van het geloof en van de naastenliefde zijn, omdat deze, wanneer die van de Heer invloeien, tot henzelf worden gekeerd en dus van de Heer afgekeerd.

Hieruit kan men zien, dat de mens het goede zelf dat van de Heer invloeit, in het boze verkeert.

Vandaar komt het eveneens, dat de bozen zich in het andere leven zoveel als zij kunnen, van de hemel verwijderen; want wanneer de hemel tot hen nadert, dat wil zeggen, wanneer het goede en het ware sterker invloeien, dan storten zij zich des te sterker in het tegendeel, dat wil zeggen, in het boze en het valse; en in die graad waarin het boze en het valse aanwassen, stoten zij het ware van zich weg en verwoesten zij zichzelf; en dat storten zij zich eveneens in dezelfde graad in het kwaad van de straf, want de boosheden en de straffen zijn in het andere leven verbonden.

De Heer ordent aanhoudend de hemelen en neemt bij voortduur nieuwe bewoners van de hemel op, aan wie Hij woningen en erfenissen geeft; en wanneer Hij dit doet, nadert de hemel, dat wil zeggen, vloeit sterker in; vandaar storten zich de helse geesten des te sterker in de boosheden en de valsheden en in de straffen ervan en omdat zij zich daarin storten, verwoesten zij, zoals gezegd, zichzelf; en dit houdt bij hen niet op dan wanneer zij zich geheel en al hebben verwoest en zich diep in de hellen hebben geworpen.

Hieruit kan vaststaan dat uit de Heer niet dan alleen het goede voortgaat en dat het boze voortgaat uit degenen zelf die in het boze zijn.

Daaruit kan men nu zien hoe het moet worden verstaan dat van Jehovah, dat wil zeggen, van de Heer, wordt gezegd, dat Hij farao’s hart verzwaarde en hier dat Hij de sprinkhaan zal brengen, waarmee het valse vanuit het boze in de uiterste dingen wordt aangeduid.

In het Woord wordt, waar over de verwoesting van de bozen wordt gehandeld, enige malen de sprinkhaan en de krekel genoemd en onder de sprinkhaan wordt daar in de innerlijke zin het valse verstaan dat de uiterste dingen verwoest; het natuurlijke bij de mens immers, zoals eerder is getoond, is innerlijk en uiterlijk; het valse dat in de uiterste dingen van het natuurlijke is, wordt verstaan onder de sprinkhaan en het boze daar, onder de krekel.

Omdat onder de sprinkhaan het valse wordt verstaan dat in de uiterste dingen van het natuurlijke is, wordt daarom gezegd dat de sprinkhaan zal gebracht worden in de grens en de oppervlakte van het land zal bedekken; en daarna in vers 14, ‘en de sprinkhaan klom op over het land van Egypte en rustte in alle grens van Egypte en bedekte de oppervlakte van het gehele land’; met de grens en met de oppervlakte worden de uiterste en de laatste dingen aangeduid waarin de innerlijke rusten, dat wil zeggen begrensd worden.

Dit wordt verstaan onder de sprinkhaan en de krekel bij David: ‘Hij zond onder hen een zwerm die hen verteerde en de vors die hen verdierf; en hij gaf aan de krekel hun gewas en hun arbeid aan de sprinkhaan’, (Psalm 78:45,46); en elders: ‘Hij zei dat de sprinkhaan en de krekel zou komen, zodat er geen getal was’, (Psalm 105:34); dit wordt gezegd van Egypte en de krekel wordt genoemd, hoewel daarvan geen melding wordt gemaakt bij Mozes, maar alleen van de sprinkhaan; de oorzaak dat ook de krekel wordt genoemd, is dat met de krekel het boze wordt aangeduid en met de sprinkhaan het valse, beide in de uiterste dingen van het natuurlijke; maar wanneer alleen de sprinkhaan wordt genoemd, wordt èn het boze èn het valse tegelijk aangeduid, want de sprinkhaan is het valse vanuit het boze.

Bij Nahum: ‘Daar zal u het vuur verteren, het zwaard u uitroeien, het zal u afeten zoals de krekel; vermenigvuldig u zoals de krekel, vermenigvuldig u zoals de sprinkhaan; gij hebt uw handelaars vermenigvuldigd meer dan de sterren der hemelen; de krekel heeft zich verspreid en is heengevlogen; uw gekroonden zijn zoals de sprinkhaan, uw bevelhebbers zoals de sprinkhaan der sprinkhanen’, (Nahum 3:15-17).

Daar wordt gehandeld over de stad der bloeden, waarmee de leer van het valse wordt aangeduid; en omdat het valse en het boze vooral vermenigvuldigd zijn in de uitersten

van het natuurlijke - want daar zijn de begoochelingen van de zinnen, die opkomen uit de voorwerpen van de wereld en van de aarde en de wellusten uit verschillende geslachten van lusten - is het daarvandaan dat ook de vermenigvuldiging van het boze en het valse met de krekel en de sprinkhaan wordt beschreven, zoals eveneens in (Richteren 6:5, 7:12; Jeremia 46:23).

Dat het zinlijke dat het laatste van het natuurlijke is, overvol is van begoochelingen en van de valsheden daaruit zie de nrs. 5084, 5089, 5094, 6310, 6311, 6313, 6318, 6598, 6612, 6614, 6622, 6624, 6948, 6949.

Bij Joël: ‘Wat de rups heeft overgelaten, heeft de sprinkhaan afgegeten en wat de sprinkhaan heeft overgelaten, heeft de kever afgegeten en wat de kever heeft overgelaten, heeft de krekel afgegeten; waakt op, gij dronkenen en weent en huilt, alle gij wijnzuipers, om de most, dat hij is afgesneden; want een natie zal opklimmen over Mijn land, stevig en zonder getal en zij zal Mijn wijnstok brengen tot woestheid en Mijn vijgenboom tot schuim’, (Joël 1:4-7).

Bij dezelfde: ‘De dorsvloeren zijn vol zuiver koren en de perskuipen lopen over van most en olie; en Ik zal ulieden de jaren vergelden die heeft afgegeten de sprinkhaan, de kever, de krekel en de rups’, (Joël 2:24,25); daar staat de sprinkhaan voor het valse in de uiterste dingen die het ware en het goede verwoest.

Bij Mozes: ‘Gij zult veel zaads op de akker uitbrengen, maar gij zult slechts weinig inzamelen, omdat de sprinkhaan dat zal verteren; wijngaarden zult gij planten, maar wijn zult gij niet drinken, noch vergaderen, omdat de worm dat zal afeten’, (Deuteronomium 28:38,39); daar staat de sprinkhaan voor het valse vanuit het boze.

Bij Johannes: ‘Uit de rook van de geopende afgrond gingen sprinkhanen uit op de aarde, waaraan macht werd gegeven zoals de schorpioenen van de aarde macht hebben.

Hun werd gezegd dat zij het gras van de aarde niet zouden beschadigen, noch enige boom, maar alleen de mensen die het zegel van God op hun voorhoofden niet zouden hebben; hun werd gegeven, niet dat zij hen doden zouden, maar dat zij hen zouden martelen vijf maanden.

De gedaanten van de sprinkhanen waren de paarden gelijk die tot de oorlog bereid zijn; en op hun hoofden waren als het ware kronen, het goud gelijk; hun aangezichten als het ware aangezichten van mensen; zij hadden haren zoals de haren van vrouwen en hun tanden waren als het ware de tanden van leeuwen; zij hadden borstwapens als het ware van ijzer; en de stem van hun vleugels was zoals de stem van de wagen van vele paarden die tot de oorlog lopen; en zij hadden staarten de schorpioenen gelijk en er waren angels in hun staarten, opdat zij de mensen zouden beschadigen vijf maanden.

Zij hebben over zich een koning, de engel van de afgrond, wiens naam in het Hebreeuws is Abaddon, in het Grieks echter heeft hij de naam Apollyon’, (Apocalyps 9:3-11).

Wat met al die dingen wordt aangeduid, kan niemand zien tenzij vanuit de innerlijke zin; uit de afzonderlijke dingen daar, bezien volgens de innerlijke zin, staat vast dat met de sprinkhanen daar de redeneringen worden aangeduid vanuit de begoochelingen en de valsheden daaruit en die worden bevestigd door filosofieën; zo worden dus met de sprinkhanen eveneens de valsheden aangeduid die in de uitersten bij de mens zijn en die meer dan de overige valsheden aards en lichamelijk zijn en waardoor mensen gemakkelijk bedrogen en verleid kunnen worden, want de mens vat de dingen die zich aan de zinnen voordoen en bezwaarlijk de zaken die zich daarvan afkeren.

Opdat men zal weten dat zulke dingen met de sprinkhanen worden aangeduid, is het geoorloofd om de teksten die daar staan, afzonderlijk uiteen te zetten: de afgrond waaruit de sprinkhanen waren, is de hel; het gras van de aarde, dat zij niet zouden beschadigen, is het wetenschappelijke; de boom zijn de erkentenissen van het goede en het ware; de mensen zijn de aandoeningen van het goede; dat zij dezen zouden beschadigen en niet het gras van de aarde en de boom, is opdat het ware en het goede verstaan kan worden, hoewel men er niet naar leeft; die het zegel op de voorhoofden hebben, zijn degenen die zijn wederverwekt; dat zij degenen vijf maanden zouden martelen die niet het zegel Gods op de voorhoofden hebben, is dat zij hen zouden verwoesten; dat de sprinkhanen de paarden gelijk waren die tot de oorlog bereid zijn, wil zeggen de redeneringen vanuit het valse, waarmee gestreden wordt tegen de waarheden van de Kerk; op de voorhoofden kronen, het goud gelijk en de aangezichten zoals van mensen, wil zeggen dat de redeneringen waarschijnlijk en als het ware vanuit het goede verschijnen; de haren zoals van vrouwen en de tanden als het ware de tanden van leeuwen, zijn de uiterlijke dingen van het natuurlijke of de zinlijke dingen of de begoochelingen daar, die de schijn van het goede hebben; ijzeren borstwapens zijn de uiterlijke dingen die de schijn van het ware maken; de stem van de vleugels zoals die van de wagens van vele paarden die tot de oorlog lopen, zijn de valsheden van de leerstellingen, waaruit en waarvoor zij strijden; de staarten de schorpioenen gelijk en angels in hun staarten, zijn de schaden die zulke dingen veroorzaken; de koning van de afgrond is het helse valse; Abbadon is de verderfenis; Apollyon is de redenering vanuit de valsheden die verschijnt alsof zij vanuit het ware voortkomt, vooral indien zij door hen die voor wijs worden gehouden, wordt bevestigd door verkeerd aangewende filosofieën, want de blinde bewondering voor de wijsheid in hen leidt tot geloof daarin.

Met de sprinkhaan in de goede zin wordt het laatste en meest algemene ware aangeduid en tevens de bekoring ervan; vandaar had Johannes ‘sprinkhanen tot voedsel en wilde honing’, (Mattheüs 3:4; Marcus 1:6); dat die tot voedsel strekten, kwam omdat Johannes het Woord uitbeeldde en door zijn voedsel en tevens door zijn kleding, die van kamelenhaar met een leren gordel was, beeldde hij het Woord in de uiterlijke-uitwendige zin uit; de uiterlijke bekoring immers wordt aangeduid met de sprinkhaan en de wilde honing, nr. 5620; en het uiterlijk-uitwendig ware met het kleed van kamelenhaar en met de leren gordel, nr. 3301; vandaar komt het, dat onder Johannes Elia wordt verstaan, die komen zou en de Komst van de Heer verkondigen; dat Elia het Woord is, zie de voorrede tot (Genesis 18) en de nrs. 2762, 5247; dat de sprinkhanen tot de diertjes behoorden die gegeten mochten worden, (Leviticus 11:22).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Bible

 

Exodus 10

Studie

   

1 Daarna zeide de HEERE tot Mozes: Ga in tot Farao; want Ik heb zijn hart verzwaard, ook het hart zijner knechten, opdat Ik deze Mijn tekenen in het midden van hen zette;

2 En opdat gij voor de oren uwer kinderen en uwer kindskinderen moogt vertellen, wat Ik in Egypte uitgericht heb, en Mijn tekenen, die Ik onder hen gesteld heb; opdat gijlieden weet, dat Ik de HEERE ben.

3 Zo gingen Mozes en Aaron tot Farao, en zeiden tot hem: Zo zegt de HEERE, de God der Hebreen: Hoe lang weigert gij u voor Mijn aangezicht te verootmoedigen? Laat Mijn volk trekken, dat zij Mij dienen.

4 Want indien gij weigert Mijn volk te laten trekken, zie, zo zal Ik morgen sprinkhanen in uw landpale brengen.

5 En zij zullen het gezicht des lands bedekken, alzo dat men de aarde niet zal kunnen zien; en zij zullen afeten het overige van hetgeen ontkomen is, hetgeen ulieden overgebleven was van den hagel; zij zullen ook al het geboomte afeten, dat ulieden uit het veld voortkomt.

6 En zij zullen vervullen uw huizen, en de huizen van al uw knechten, en de huizen van alle Egyptenaren; dewelke uw vaders, noch de vaderen uwer vaders gezien hebben, van dien dag af, dat zij op den aardbodem geweest zijn, tot op dezen dag. En hij keerde zich om, en ging uit van Farao.

7 En de knechten van Farao zeiden tot hem: Hoe lang zal ons deze tot een strik zijn, laat de mannen trekken, dat zij den HEERE hun God dienen! weet gij nog niet, dat Egypte verloren is?

8 Toen werden Mozes en Aaron weder tot Farao gebracht, en hij zeide tot hen: Gaat henen, dient den HEERE, uw God! wie en wie zijn zij, die gaan zullen?

9 En Mozes zeide: Wij zullen gaan met onze jonge en met onze oude lieden; met onze zonen en met onze dochteren, met onze schapen en met onze runderen zullen wij gaan; want wij hebben een feest des HEEREN.

10 Toen zeide hij tot hen: De HEERE zij alzo met ulieden, gelijk ik u en uw kleine kinderen zal trekken laten: ziet toe, want er is kwaad voor ulieder aangezicht!

11 Niet alzo gij, mannen, gaat nu heen, en dient den HEERE; want dat hebt gijlieden verzocht! En men dreef hen uit van Farao's aangezicht.

12 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit over Egypteland, om de sprinkhanen, dat zij opkomen over Egypteland, en al het kruid des lands opeten, al wat de hagel heeft over gelaten.

13 Toen strekte Mozes zijn staf over Egypteland, en de HEERE bracht een oostenwind in dat land, dien gehele dag en dien gansen nacht; het geschiedde des morgens, dat de oostenwind de sprinkhanen opbracht.

14 En de sprinkhanen kwamen op over het ganse Egypteland, en lieten zich neder aan al de palen der Egyptenaren, zeer zwaar; voor dezen zijn dergelijke sprinkhanen, als deze, nooit geweest, en na dezen zullen er zulke niet wezen;

15 Want zij bedekten het gezicht des gansen lands, alzo dat het land verduisterd werd; en zij aten al het kruid des lands op, en al de vruchten der bomen, die de hagel had over gelaten; en er bleef niets groens aan de bomen, noch aan de kruiden des velds, in het ganse Egypteland.

16 Toen haastte Farao, om Mozes en Aaron te roepen, en zeide: Ik heb gezondigd tegen den HEERE, uw God, en tegen ulieden.

17 En nu vergeeft mij toch mijn zonde alleen ditmaal, en bidt vuriglijk tot den HEERE, uw God, dat Hij slechts dezen dood van mij wegneme.

18 En hij ging uit van Farao, en bad vuriglijk tot den HEERE.

19 Toen keerde de HEERE een zeer sterken westenwind, die hief de sprinkhanen op, en wierp ze in de Schelfzee; er bleef niet een sprinkhaan over in al de landpalen van Egypte.

20 Doch de HEERE verstokte Farao's hart, dat hij de kinderen Israels niet liet trekken.

21 Toen zeide de HEERE tot Mozes: Strek uw hand uit naar den hemel, en er zal duisternis komen over Egypteland, dat men de duisternis tasten zal.

22 Als Mozes zijn hand uitstrekte naar den hemel, werd er een dikke duisternis in het ganse Egypteland, drie dagen.

23 Zij zagen de een de ander niet; er stond ook niemand op van zijn plaats, in drie dagen; maar bij al de kinderen Israels was het licht in hun woningen.

24 Toen riep Farao Mozes, en zeide: Gaat heen, dient den HEERE! alleen uw schapen en uw runderen zullen vast blijven; ook zullen uw kinderkens met u gaan.

25 Doch Mozes zeide: Ook zult gij slachtofferen en brandofferen in onze handen geven, die wij den HEERE, onzen God, doen mogen;

26 En ons vee zal ook met ons gaan, er zal niet een klauw achterblijven; want van hetzelve zullen wij nemen, om den HEERE, onzen God, te dienen; want wij weten niet, waarmede wij den HEERE, onzen God, dienen zullen, totdat wij daar komen.

27 Doch de HEERE verhardde Farao's hart; en hij wilde hen niet laten trekken.

28 Maar Farao zeide tot hem: Ga van mij! wacht u, dat gij niet meer mijn aangezicht ziet; want op welken dag gij mijn aangezicht zult zien, zult gij sterven!

29 Mozes nu zeide: Gij hebt recht gesproken; ik zal niet meer uw aangezicht zien!