Bible

 

Jeremia 51

Studie

   

1 Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal een verdervenden wind opwekken tegen Babel, en tegen degenen, die daar wonen in het hart van degenen, die tegen Mij opstaan.

2 En Ik zal Babel wanners toeschikken, die haar wannen, en haar land uitledigen zullen; want zij zullen ten dage des kwaads van rondom tegen haar zijn.

3 De schutter spanne zijn boog tegen dien, die spant, en tegen dien, die zich verheft in zijn pantsier; en verschoont haar jongelingen niet, verbant al haar heir;

4 Dat de verslagenen liggen in het land der Chaldeen, en de doorstokenen op haar straten.

5 Want Israel of Juda zal niet in weduwschap gelaten worden van zijn God, van den HEERE der heirscharen (hoewel hunlieder land vol van schuld is), van den Heilige Israels.

6 Vliedt uit het midden van Babel, en redt, een iegelijk zijn ziel; wordt niet uitgeroeid in haar ongerechtigheid; want dit is de tijd der wraak des HEEREN, Die haar de verdienste betaalt.

7 Babel was een gouden beker in de hand des HEEREN, die de ganse aarde dronken maakte; de volken hebben van haar wijn gedronken, daarom zijn de volken dol geworden.

8 Schielijk is Babel gevallen en verbroken; huilt over haar, neemt balsem tot haar pijn, misschien zal zij genezen worden.

9 Wij hebben Babel gemeesterd, maar zij is niet genezen; verlaat haar dan, en laat ons een iegelijk in zijn land trekken; want haar oordeel reikt tot aan den hemel, en is verheven tot aan de bovenste wolken.

10 De HEERE heeft onze gerechtigheden hervoor gebracht; komt en laat ons te Sion het werk des HEEREN, onzes Gods, vertellen!

11 Zuivert de pijlen, rust de schilden volkomenlijk toe; de HEERE heeft den geest der koningen van Medie opgewekt; want Zijn voornemen is tegen Babel, dat Hij haar verderve; want dit is de wraak des HEEREN, de wraak Zijns tempels.

12 Verheft de banier op de muren van Babel, versterkt de wacht, stelt wachters, bereidt de lagen; want gelijk de HEERE heeft voorgenomen, alzo heeft Hij gedaan, wat Hij over de inwoners van Babel gesproken heeft.

13 Gij, die aan vele wateren woont, die machtig zijt van schatten! uw einde is gekomen, de maat uwer gierigheid.

14 De HEERE der heirscharen heeft gezworen bij Zijn ziel: Ofschoon Ik u met mensen als met kevers vervuld heb, nochtans zullen zij elkander een vreugdegeschrei over u toeroepen!

15 Die de aarde gemaakt heeft door Zijn kracht, Die de wereld bereid heeft door Zijn wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand;

16 Als Hij Zijn stem geeft, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en Hij doet de dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen, en doet den wind voortkomen uit Zijn schatkameren.

17 Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij geen wetenschap heeft; een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen.

18 Ijdelheid zijn zij, een werk van verleidingen; ten tijde hunner bezoeking zullen zij vergaan.

19 Jakobs deel is niet gelijk die; want Hij is de Formeerder van alles, en Israel is de roede Zijner erfenis; HEERE der heirscharen is Zijn Naam.

20 Gij zijt Mij een voorhamer, en krijgswapenen; en door u zal Ik volken in stukken slaan, en door u zal Ik koninkrijken verderven.

21 En door u zal Ik in stukken slaan het paard en zijn ruiter; en door u zal Ik in stukken slaan den wagen en zijn ruiter.

22 En door u zal Ik in stukken slaan den man en de vrouw; en door u zal Ik in stukken slaan den oude en den jonge; en door u zal Ik in stukken slaan den jongeling en de jonkvrouw.

23 En door u zal Ik in stukken slaan den herder en zijn kudde; en door u zal Ik in stukken slaan den akkerman en zijn juk ossen; en door u zal Ik in stukken slaan landvoogden en overheden.

24 Maar Ik zal Babel en allen inwoneren van Chaldea vergelden al hun boosheid, die zij gedaan hebben aan Sion, voor ulieder ogen, spreekt de HEERE.

25 Ziet, Ik wil aan u, gij verdervende berg! spreekt de HEERE, gij, die de ganse aarde verderft, en Ik zal Mijn hand tegen u uitstrekken, en u van de steenrotsen afwentelen, en zal u stellen tot een berg des brands.

26 En zij zullen uit u geen steen nemen tot een hoek, ook geen steen tot fondamenten; want gij zult tot eeuwige woestheden zijn, spreekt de HEERE.

27 Verheft de banier in het land, blaast de bazuin onder de heidenen, heiligt de heidenen tegen haar, roept tegen haar bijeen de koninkrijken van Ararat, Minni en Askenaz; bestelt een krijgsoverste tegen haar, brengt paarden opwaarts, als ruige kevers!

28 Heiligt tegen haar de heidenen, de koningen van Medie, haar landvoogden en al haar overheden, ja, het ganse land harer heerschappij.

29 Dan zal het land beven en pijn lijden; want elk een van des HEEREN gedachten staat vast tegen Babel, om Babels land te stellen tot een verwoesting, dat er geen inwoner zij.

30 Babels helden hebben opgehouden te strijden, zij zijn gebleven in de vestingen, hun macht is bezweken, zij zijn tot wijven geworden; zij hebben hun woningen aangestoken, hun grendels zijn verbroken.

31 De loper zal den loper tegemoet lopen, en de kondschapper den kondschapper tegemoet, om den koning van Babel bekend te maken, dat zijn stad van het einde is ingenomen;

32 En dat de veren ingenomen, en de rietpoelen met vuur verbrand zijn; en dat de krijgslieden verbaasd zijn.

33 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: De dochter van Babel is als een dorsvloer, het is tijd, dat men ze trede; nog een weinig, dan zal haar de tijd des oogstes overkomen.

34 Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft mij opgegeten, hij heeft mij verpletterd, hij heeft mij gesteld als een ledig vat, hij heeft mij verslonden als een draak, hij heeft zijn balg gevuld van mijn lekkernijen; hij heeft mij verdreven.

35 Het geweld, dat mij en mijn vlees is aangedaan, zij op Babel! zegge de inwoneres van Sion; en mijn bloed zij op de inwoners van Chaldea! zegge Jeruzalem.

36 Daarom, zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal uw twist twisten, en uw wraak wreken; en Ik zal haar zee droog maken, en haar springader opdrogen.

37 En Babel zal worden tot steen hopen, een woning der draken, een ontzetting en aanfluiting, dat er geen inwoner zij.

38 Zij zullen te zamen brullen als jonge leeuwen, briesen als leeuwenwelpen.

39 Als zij verhit zijn, zal Ik hun drank opzetten, en zal hen dronken maken, opdat zij opspringen; maar zij zullen een eeuwigen slaap slapen, en niet opwaken, spreekt de HEERE.

40 Ik zal hen afvoeren als lammeren om te slachten, als rammen met bokken.

41 Hoe is Sesach zo veroverd, en de roem der ganse aarde ingenomen! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen!

42 Een zee is over Babel gerezen, door de veelheid harer golven is zij bedekt.

43 Haar steden zijn geworden tot verwoesting, een dor land en wildernis; een land, waarin niemand woont, en waar geen mensenkind doorgaat.

44 En Ik zal bezoeking doen over Bel te Babel, en Ik zal uit zijn muil uithalen, wat hij verslonden heeft; en de heidenen zullen niet meer tot hem toevloeien, want ook Babels muur is gevallen.

45 Gaat uit, Mijn volk, uit het midden van haar, en redt een iegelijk zijn ziel, vanwege de hittigheid van den toorn des HEEREN.

46 En opdat ulieder hart misschien niet week worde, en gij vreest van het gerucht, dat gehoord zal worden in het land; want er zal een gerucht komen in het ene jaar, en daarna een gerucht in het andere jaar; en er zal geweld zijn in het land, heer over heer.

47 Daarom ziet, de dagen komen, dat Ik bezoeking zal doen over de gesneden beelden van Babel; en haar ganse land zal beschaamd worden, en al haar verslagenen zullen in het midden van haar liggen.

48 En de hemel en de aarde, mitsgaders al wat daarin is, zullen juichen over Babel; want van het noorden zullen haar de verstoorders aankomen, spreekt de HEERE.

49 Gelijk Babel geweest is tot een val der verslagenen van Israel, alzo zullen te Babel de verslagenen des gansen lands vallen.

50 Gij ontkomenen van het zwaard, gaat weg, en blijft niet staan; gedenkt des HEEREN van verre, en laat Jeruzalem in ulieder hart opkomen.

51 Gij moogt zeggen: Wij zijn beschaamd geworden, want wij hebben versmaadheid gehoord, schaamroodheid heeft ons aangezicht bedekt; omdat uitlandsen over de heiligdommen van des HEEREN huis gekomen zijn;

52 Daarom ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik bezoeking doen zal over haar gesneden beelden; en de dodelijk verwonde zal kermen in haar ganse land.

53 Al klom Babel ten hemel op, en al maakte zij vast de hoogte harer sterkte, zo zullen haar toch verstoorders van Mij overkomen, spreekt de HEERE.

54 Er is een stem des gekrijts uit Babel, en een grote breuk uit het land der Chaldeen.

55 Want de HEERE verstoort Babel, en zal de grootse stem uit haar doen vergaan; want hunlieder golven zullen bruisen als grote wateren; het geruis van hunlieder geluid zal zich verheffen.

56 Want de verstoorder komt over haar, over Babel, en haar helden zullen gevangen worden; hunlieder bogen zijn verbroken; want de HEERE, de God der vergelding, zal hun zekerlijk betalen.

57 En Ik zal haar vorsten, en haar wijzen, haar landvoogden, en haar overheden, en haar helden dronken maken; en zij zullen een eeuwigen slaap slapen, en niet opwaken, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen.

58 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Die brede muur van Babel zal ten enenmale ontbloot worden, en haar hoge poorten zullen met vuur aangestoken worden; zodat de volken tevergeefs, en de natien ten vure zullen gearbeid hebben, dat zij mat worden.

59 Het woord, dat de profeet Jeremia beval aan Seraja, den zoon van Nerija, den zoon van Machseja, als hij van Zedekia, den koning van Juda, naar Babel toog, in het vierde jaar zijner regering; en Seraja was een vreemdzaam vorst.

60 Jeremia nu schreef al het kwaad, dat over Babel komen zou, in een boek, te weten al deze woorden, die tegen Babel geschreven zijn.

61 En Jeremia zeide tot Seraja: Als gij te Babel komt, zo zult gij zien en lezen al deze woorden;

62 En gij zult zeggen: O HEERE, Gij hebt over deze plaats gesproken, dat Gij ze zult uitroeien, zodat er geen inwoner in zij, van den mens tot op het beest, maar dat zij worden zal tot eeuwige woestheden.

63 En het zal geschieden, als gij geeindigd zult hebben dit boek te lezen, dan zult gij een steen daaraan binden, en werpen het in het midden van den Frath;

64 En zult zeggen: Alzo zal Babel zinken, en niet weder opkomen, vanwege het kwaad, dat Ik over haar zal brengen, en zij zullen mat worden. Tot hiertoe zijn de woorden van Jeremia.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9496

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9496. En maken zult gij draagbomen van houten van Sittim; dat dit betekent de macht daaruit, staat vast uit de betekenis van de draagbomen, namelijk de macht die van het ware vanuit het goede is, waarover hierna; en uit de betekenis van de houten van Sittim, namelijk het goede van de verdienste dat van de Heer alleen is, nrs. 9472, 9486.

Hier moet nu worden gezegd vanwaar het is dat door de ark en het habitakel de hemel heeft kunnen worden uitgebeeld en dan door de rand van de ark de begrenzing, door de hoeken de vastheid, door de ringen de verbinding van het goede met het ware en door de draagbomen de macht.

Het is getoond dat de gehele natuur, dus alle en de afzonderlijke dingen die daar zijn in de orde zijn, uitbeeldend zijn voor het rijk van de Heer, dat wil zeggen, voor de hemel en voor de hemelse dingen die daar zijn, nr. 9280.

Het is ook getoond dat de algehele hemel één mens weergeeft en dat daarom de hemel de Grootste Mens wordt genoemd, nr. 9276, waaruit nu volgt, dat alle vormen waardoor hemelse dingen worden uitgebeeld betrekking hebben op de menselijke vorm en volgens de gelijkvormigheid daarmee aanduiden.

Daaruit nu blijkt, vanwaar het is dat wanneer de ark betekent de hemel waar de Heer is, dat de rand daar de begrenzing betekent, de zijden het goede waarmee het ware moet worden verbonden, de hoeken de vastheid, de ringen zelf de verbinding en de draagbomen de macht.

De draagbomen immers hebben betrekking op de armen bij de mens waardoor zij eveneens iets eenders als de armen betekenen; de ringen hebben betrekking op de scharniergewrichten of -holten waar de verbinding van de armen met de borst is; de hoeken op de uitsteeksels zelf waar die verbinding plaatsvindt; de zijden op het borstdeel of de borstkas, de rand op de omtrek waarin de begrenzing ligt.

Daaruit kan vaststaan dat met de draagbomen de macht wordt aangeduid zoals met de armen; dat de armen en de handen de macht zijn, zie de nrs. 878,4931-4937, 5327, 5328, 6292, 6947, 7188, 7189, 7205, 7518, 7673, 8050, 8153, 8281, 9025, 9133; en dat met de zijden iets eenders wordt aangeduid als met het borstdeel of de borstkas van het lichaam, namelijk het goede, want daarin is het hart en de long en met het hart wordt het hemels goede aangeduid en met de long het geestelijk goede, nrs. 3883-3896, 9300.

Daaruit blijkt dat met de ringen iets eenders wordt aangeduid als met de scharniergewrichten of de gewrichten van de borst met de schouders en van de schouders met de armen, namelijk de verbinding van het goede met het ware; en dat met de hoeken de vastheid wordt aangeduid, want daar strekt zich uit de sterkte van het lichaam, waarvan de sterkte en de macht tot ontstaan komt door de amen.

Hieruit kan vaststaan, vanwaar het is, dat de niet levende natuurlijke vormen eendere dingen uitbeelden als de levende vormen of als de vormen in het menselijk lichaam, namelijk daarvandaan dat de hemel één Mens weergeeft en de dingen die in de hemel zijn, de dingen weergeven die bij de mens zijn, zoals men kan zien uit hetgeen over de overeenstemming van de mens met de Grootste Mens of met de hemel, uitvoerig is getoond, zie nr. 9276.

Zoals de draagbomen, waarmee de ark werd gedragen, de macht betekenden, zo deden het eveneens de sluitbomen of grendels, waarmee de poorten van de steden werden verstevigd, zoals vaststaat uit de volgende plaatsen bij Hosea: ‘Het zwaard valt in zijn steden en verteert zijn grendels, (Hosea 11:6); het zwaard voor het ware dat strijd tegen het valse; de steden voor de leerstellingen, de grendels voor de macht.

Bij Jesaja: ‘Om ulieder wil heb Ik tot Babel gezonden en Ik zal alle grendels neerwerpen’, (Jesaja 43:14).

Bij Jeremia: ‘De sterken van Babel zitten in de vestingen, hun macht is aan de vergetelheid overgegeven, haar grendels zijn gebroken’, (Jeremia 51:30).

Bij Amos: ‘Ik zal de grendel van Damaskus breken’, (Amos 1:5).

Bij Jesaja: ‘Ik zal de poorten van brons verbreken en de grendels van ijzer in stukken slaan’, (Jesaja 45:2).

Eender bij David, (Psalm 107:16); bij Jeremia: ‘Geen poorten, geen grendels hebben zij, zij wonen eenzaam’, (Jeremia 49:31).

Bij Ezechiël: ‘Allen wonen zonder muur, noch grendels, noch poorten hebben zij’, (Ezechiël 38:11).

Bij Jeremia: ‘Haar poorten zijn in de aarde verzonken, Hij heeft haar grendels verdorven en verbroken’, (Klaagliederen 2:9).

Bij David: ‘Loof, Zion, uw God, want Hij maakt de grendels van uw poorten vast’, (Psalm 147:12,13).

In die plaatsen betekenen de steden de leerstellingen, nrs. 2449, 2712, 3216, 4492, 4493; de poorten de vastheid en de bescherming en de grendels de macht die is van het ware uit het goede.

Dat alle macht is van het ware dat uit het goede is, zie de nrs. 6344, 6423, 8200, 8304, 9133, 9327, 9410.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 9300

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

9300. Het eerste van de eerstelingen van uw grond zult gij brengen in het huis van uw God; dat dit betekent dat alle waarheden van het goede en alle goedheden van het ware heilig zijn, omdat zij uit de Heer alleen zin, staat vast uit de betekenis van de eerstelingen van de grond, namelijk dat de goedheden en de waarheden van de Kerk aan de Heer alleen moeten worden toegekend; dat de eerstelingen die dingen zijn, zie nrs. 9223; en dat de grond [het land] de Kerk is, nrs. 566, 1068; het eerste van de eerstelingen wordt gezegd, omdat dit het voornaamste zal zijn; de goedheden en waarheden immers hebben hun leven uit de Heer en zij hebben dan het leven uit de Heer, wanneer zij aan Hem worden toegekend; en uit de betekenis van brengen in het huis Gods, dus tot de Heer, opdat zij heilig zijn; dat het huis Gods de Heer is, zie nr. 3720; en dat al het heilige uit de Heer is, nr. 9229; uit welke dingen blijkt, dat met het eerste van de eerstelingen van uw grond zult gij brengen in het huis Gods, wordt aangeduid dat alle waarheden van het goede en alle goedheden van het ware heilig zijn omdat zij uit de Heer alleen zijn.

De waarheden van het goede en de goedheden van het ware wordt gezegd, omdat bij de mens die wordt wederverwekt en te meer bij degene die is wederverwekt, de waarheden zijn van het goede en de goedheden van het ware; de waarheden immers maken het leven van het verstand en het goede het leven van de wil; en bij de wederverwekte mens maken het verstand en de wil één gemoed en hebben wederkerig gemeenschap, de waarheden die van het verstand zijn met het goede dat van de wil is en het goede dat van de wil is met de waarheden die van het verstand zijn; zij vloeien beurtelings in, nauwelijks anders dan het bloed vanuit het hart in de longen en vandaar terug in het hart en daarna uit de linkerhartkamer in de slagaderen en daaruit door de aderen opnieuw in het hart.

En zodanig idee kan men hebben ten aanzien van de wederkerige werking van het goede en het ware van de mens vanuit zijn verstand in de wil en vanuit de wil in zijn verstand.

Dat men uit de longen en het hart een idee, vooral ten aanzien van de wederkerige werking van het ware van het geloof en van het goede van de naastenliefde in het verstand en de wil kan krijgen, is omdat de longen overeenstemmen met de waarheden die van het geloof zijn en het hart met het goede dat van de liefde is, nrs. 3635, 3883-3896; vandaar is het eveneens, dat met het hart in het Woord wordt aangeduid het leven van de wil en met de ziel het leven van het geloof, nr. 9050.

Dat men hieruit een idee ten aanzien van de waarheden die van het verstand zijn en ten aanzien van het goede dat van de wil is, kan vormen, is omdat alle dingen die van het geloof en die van de liefde zijn, een idee met zich meedragen uit zulke zaken die de mens weet, want de mens kan, zonder een idee daarover, die te weten en te voelen zijn bij hem, niet denken; en de mens denkt dan juist, ook over de dingen die van het geloof en van de liefde zijn, wanneer hij vanuit overeenstemmingen denkt, want de overeenstemmingen zijn natuurlijke waarheden, waarin zoals in een spiegel de geestelijke waarheden worden uitgebeeld; daarom, voor zoveel als de ideeën van het denken ten aanzien van geestelijke zaken buiten deze worden opgevat, de ideeën voor even zoveel worden opgevat òf vanuit de begoochelingen van de zinnen òf vanuit niet goede overeenstemmingen.

Hoedanig de ideeën zijn die de mens heeft ten aanzien van de zaken van het geloof en de liefde, blijkt duidelijk in het andere leven, want daar worden de ideeën helder doorvat.

Dat er wordt gezegd dat de waarheden van het geloof betrekking hebben op het verstand van de mens en het goede van de naastenliefde op zijn wil, kan verschijnen als niet samenstemmend voor hen die zeggen en zich daarin bevestigen, dat de zaken die van het geloof zijn eenvoudig geloofd moeten worden, omdat de natuurlijke mens en zijn verstand, niet wat ook over zulke dingen vat en omdat het geloof niet uit de mens is, maar uit de Heer; maar toch geloven en erkennen deze mensen, dat de mens wordt verlicht in de waarheden en wordt ontstoken door het goede, wanneer hij het Woord leest en dat hij, wanneer hij wordt verlicht, dan doorvat wat waar en niet waar is; ook noemen zij degenen verlichte mensen die meer dan anderen de waarheden uit het Woord hebben ontdekt.

Daaruit blijkt, dat zij die worden verlicht, zien en doorvatten van binnen in zich of iets waar dan wel niet waar is.

Wat dan van binnen wordt verlicht, is hun verstandelijke deel en wat dan van binnen wordt ontstoken is hun wilsdeel; maar indien dit het echte ware van het geloof is waarin zij worden verlicht en het echte goede van de naastenliefde waarin zij worden ontstoken, dan is dit het verstandelijke van de innerlijke mens dat wordt verlicht en de wil van de innerlijke mens die wordt ontstoken; anders is het dus gesteld indien het niet het echte ware van het geloof is en niet het echte goede van de naastenliefde.

Zij die hierin zijn, ook degenen die in valsheden en boosheden zijn, kunnen weliswaar de waarheden van de Kerk bevestigen, maar niet vanuit hun innerlijk zien en doorvatten of het waarheden zijn; vandaar is het, dat de meesten blijven in de leerstellingen van hun Kerk, waarin zij geboren zijn en alleen die dingen bevestigen.

Deze mensen zouden zich ook bevestigd hebben in de grootste ketterijen, zoals in het socianisme en in het judaïsme, indien zij uit zulke ouders waren geboren.

Hieruit blijkt dat het verstandelijke wordt verlicht bij hen die in de aandoening van het ware vanuit het goede zijn, maar niet bij degenen die in de aandoening van het ware zijn vanuit het boze.

Bij hen die in de aandoening van het ware zijn vanuit het goede, wordt het verstandelijke van de innerlijke mens verlicht en wordt de wil van de innerlijke mens ontstoken; maar bij hen die in de aandoening van het ware zijn vanuit het boze, wordt het verstandelijke van de innerlijke mens niet verlicht, noch de wil van de innerlijke mens ontstoken.

De oorzaak hiervan is, dat dezen mensen natuurlijke mensen zijn; vandaar komt het dat zij het verdedigen dat de natuurlijke mens niet de dingen kan vatten die van het geloof zijn.

Dat het het verstand is dat verlicht wordt door de waarheden van het geloof en de wil die wordt ontstoken door het goede van de naastenliefde, bij degenen die in de aandoening van het ware vanuit het goede zijn en vandaar innerlijke en geestelijke mensen zijn, blijkt duidelijk bij deze zelfde mensen in het andere leven; zij zijn daar in het verstand van alle dingen die van het geloof zijn en in de wil van alle dingen die van de naastenliefde zijn, wat zij ook helder doorvatten; vandaar hebben zij een inzicht en een wijsheid die onuitsprekelijk is; zij zijn immers na het afleggen van het lichaam in het innerlijk verstand dat verlicht werd in de wereld en in de innerlijke wil die ontstoken werd in de wereld; maar hoe zij toen werden verlicht en ontstoken, hebben zij niet kunnen doorvatten, omdat zij toen dachten in het lichaam en vanuit zulke zaken die van de wereld zijn.

Hieruit staat nu vast, dat de waarheden van het geloof het leven van het verstand maken en het goede van de naastenliefde het leven van de wil maakt, dus dat het verstand aanwezig moet zijn in de geloofszaken en de wil in die dingen die van de naastenliefde zijn, of wat hetzelfde is, dat het die beide vermogens zijn, waarin het geloof en de naastenliefde uit de Heer invloeit en dat zij volgens hun staat worden opgenomen en dus dat nergens anders de woning van de Heer is dan in die vermogens.

Hoe het hiermee verder is gesteld, daarover kan men idee vormen uit wat over de innerlijke en de uiterlijke mens is gezegd in de nr. 6057, 9279, namelijk dat de innerlijke mens is geformeerd tot het beeld van de hemel en de uiterlijke tot het beeld van de wereld en dat zij bij wie de innerlijke mens niet is geopend, niets zien uit de hemel en dat de dingen die zij uit de wereld zien over de hemel, donkerheid zijn en dat zij daarom geen geestelijk idee kunnen hebben ten aanzien van de zaken van het geloof en van de naastenliefde; vandaar komt het eveneens, dat zij zelfs niet kunnen vatten wat het christelijk goede of wat de naastenliefde is en wel dermate dat zij vast en zeker denken dat alleen in de waarheden, die zij geloof noemen, het leven van de hemel bestaat en ook dat dit er kan zijn bij allen, wie dan ook, die het vertrouwen van het geloof hebben, hoewel zij niet het leven van het geloof hebben.

Hoezeer deze mensen verblind zijn ten aanzien van het leven van het geloof, dat de naastenliefde is, blijkt duidelijk hieruit, dat zij in het geheel niet letten op de duizenden dingen ten aanzien van het goede van het leven, die de Heer zelf heeft geleerd en dat zij, wanneer zij het Woord lezen, die dingen gelijk achter de rug van het geloof wegwerpen en dus voor zichzelf en voor anderen verbergen; vandaar is het eveneens, dat zij de dingen die van het goede zijn, dat wil zeggen, die van de naastenliefde en van de werken ervan zijn, uit de leer van de Kerk in een lagere leer neerwerpen, die zij de zedelijke theologie noemen, die zij zo natuurlijk en niet geestelijk maken; terwijl toch na de dood het leven van de naastenliefde blijft en slechts zoveel van het geloof als met dat leven samenstemt, dat wil zeggen, zoveel van het denken ten aanzien van de waarheden van het geloof als er van de wil van het goede is volgens die dingen.

Dat degenen die in het geloof zijn vanuit het goede, zich kunnen bevestigen uit onverschillig welke wetenschappelijk dingen en daardoor het geloof versterken, zie de nrs. 2454, 2568, 2588, 4156, 4293, 4760, 5201, 6047, 8629.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl