Bible

 

Jeremia 50:32

Studie

       

32 Dan zal de trotse aanstoten en vallen, en er zal niemand zijn, die hem opricht; ja, Ik zal een vuur aansteken in zijn steden, dat zal alle plaatsen rondom hem verteren.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5044

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5044. 'En de vorst van het huis der gevangenis gaf'; dat dit het in de staat der verzoekingen leidende ware betekent, staat vast uit de betekenis van de vorst, te weten het primaire ware, dus dat wat geleid, waarover hierna; en uit de betekenis van het huis der gevangenis, namelijk de verwoesting van het valse, dus de verzoeking, nrs. 5038, 5039, 5043.

Wat het in de staat der verzoekingen leidende ware is, moet eerst worden gezegd: bij allen die in de verzoekingen zijn, vloeit het ware uit de Heer in, en dit regeert het denken en leidt het; dit richt hen op zo vaak als zij in twijfels en eveneens in wanhoop vallen; dit geleidende ware is dat ware en zo’n ware dat zij vanuit het Woord of vanuit de leer hebben geleerd en zij zelf bij zich hebben bevestigd; andere ware dingen worden dan weliswaar ook opgeroepen, maar die leiden hun innerlijke dingen niet; soms vertoont dat ware dat geleid zich niet zichtbaar voor het verstand, maar het schuilt in het duister, maar geleid niettemin; het Goddelijke van de Heer vloeit immers daarin, en houdt zo de innerlijke dingen van het gemoed daarin; daarom ontvangt, wanneer dat in het licht komt, hij die in verzoeking is, vertroosting en wordt hij opgeheven. Het is niet dat ware zelf, maar het is de aandoening van dat ware, waardoor de Heer hen geleid die in de verzoekingen zijn; het Goddelijke immers vloeit niet in dan in de dingen die van de aandoening zijn. Het ware dat in de innerlijke dingen van de mens is ingeplant en ingeworteld, is ingeplant en ingeworteld door de aandoening en volledig niets zonder aandoening. Het ware dat is ingeplant en ingeworteld door de aandoening, dit kleeft aan en het wordt teruggeroepen door de aandoening en wanneer zo dat ware wordt teruggeroepen, doet het de daarmee verbonden aandoening optreden en deze aandoening is de wederkerige van de mens. Omdat het dus zo is gesteld met de mens die in de verzoekingen is, wordt daarom niemand in enige geestelijke verzoeking toegelaten voordat hij in de volwassen leeftijd is en dus van enig ware is doordrenkt, waardoor hij geleid kan worden; is dit niet het geval, dan bezwijkt hij en dan wordt zijn latere staat erger dan de vorige. Hieruit kan vaststaan wat onder het in de staat der verzoekingen geleidende ware wordt verstaan, dat wordt aangeduid met de vorst van het huis der gevangenis. Dat de vorst het primaire ware is, komt omdat de koning in de innerlijke zin het ware zelf betekent, nrs. 1672, 1728, 2015, 2069, 3009, 3670, 4575, 4581, 4789, 4966; vandaar betekenen de vorsten, omdat zij tot de koning behoren, de primaire dingen van dat ware. Dat de vorsten die dingen betekenen zie de nrs. 1482, 2089; maar omdat het daar uit andere plaatsen in het Woord niet zodanig werd getoond, zo mogen hier enige worden aangevoerd.

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, op Wiens schouder het vorstendom zal zijn; de Vorst des vredes; vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, er zal geen einde zijn’, (Jesaja 9:5, 6);

daar wordt over de Heer gehandeld; het vorstendom op de schouder, is al het Goddelijk Ware in de hemelen uit Hem; de hemelen immers zijn onderscheiden in vorstendommen volgens de ware dingen vanuit het goede; vandaar eveneens worden de engelen vorstendommen genoemd; de vrede is de gezegende staat in de hemelen, die het goede en het ware uit de binnenste dingen aandoet, nr. 3780;

vandaar wordt de Heer de Vorst des vredes genoemd en wordt er gezegd: vermenigvuldigende het vorstendom en de vrede, waaraan geen einde zal zijn.

Bij dezelfde:

‘Dwaas zijn de vorsten van Zoan, de wijzen, de raadgevers van Farao; hoe zegt gij tot Farao: Een zoon der wijzen ben ik, een zoon der koningen der oudheid; verdwaasd zijn de vorsten van Zoan, bedrogen de vorsten van Nof; en zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13), waar over Egypte wordt gehandeld, waarmee het wetenschappelijke van de Kerk wordt aangeduid, nr. 4749, dus het natuurlijk ware, dat het laatste van de orde is; en daarom ook wordt hier Egypte de hoeksteen der stammen genoemd; de stammen immers zijn alle dingen van het ware in één samenvatting, nrs. 3858, 3862, 3926, 3939, 4060; hier is echter Egypte het wetenschappelijke dat de ware dingen van de Kerk verdraait, dus de vervalste ware dingen in het laatste van de orde, die de vorsten van Zoan en de vorsten van Nof zijn; dat het zichzelf een zoon der koningen der oudheid noemt, komt omdat de wetenschappelijke dingen daar waren vanuit de ware dingen van de Oude Kerk; de ware dingen zelf worden aangeduid met de koningen, zoals eerder is getoond, en de ware dingen van de Oude Kerk met de koningen der oudheid.

Bij dezelfde:

‘Aschur denkt niet het rechte en zijn hart overdenkt niet het rechte, want tot verderven is zijn hart en tot het uitroeien van niet weinige natiën; want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten koningen’, (Jesaja 10:7, 8);

Aschur staat voor de redenering over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de valsheden zijn, dus voor de verdraaide rede, nr. 1186;

de vandaar vervalste ware dingen of de valse dingen die door redeneringen ontstaan en verschijnen als de eigenlijke ware dingen zelf, worden daarmee aangeduid met de woorden: Zijn niet mijn vorsten koningen. Dat Aschur de redenering is en dat de vorsten die koningen zijn, die worden beschouwd als de primaire valse dingen, waarvan men gelooft dat die de eigenlijke ware dingen zelf zijn, kan men niet zien en vandaar niet geloven, zolang het gemoed in de historische zin van de letter wordt gehouden en nog minder, indien het gemoed in het ontkennende is dat er in het Goddelijk Woord iets heiligers en universeler is gelegen dan wat in de letter verschijnt, terwijl toch in de innerlijke zin onder Aschur niets anders in het Woord wordt verstaan dan de rede en de redenering en onder de koningen de ware dingen zelf en onder de vorsten de primaire dingen van het ware. Ook weet men in de hemel niet wat Aschur is en eveneens werpen de engelen de voorstelling van een koning en van een vorst van zich en wanneer zij die bij de mens bemerken, dragen zij haar op de Heer over en doorvatten zij datgene wat uit de Heer voortgaat en wat van de Heer is in de hemel, namelijk het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede.

Bij dezelfde:

‘Aschur valt door het zwaard, niet eens mans en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; ook zal zijn rots van schrik doorgaan en zijn vorsten zullen ontsteld worden door de banier’, (Jesaja 31:8, 9);

daar wordt ook over Egypte gehandeld, namelijk het verdraaide wetenschappelijke van de Kerk; de redenering uit de wetenschappelijke dingen over de Goddelijke ware dingen, vanwaar de verdraaiing en de vervalsing is, is Aschur; die verdraaide en vervalste ware dingen, zijn de vorsten; het zwaard waardoor Aschur zal vallen, is het valse dat het ware bestrijdt en verwoest, nrs. 2799, 4499.

Bij dezelfde:

‘De sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte worden en het vertrouwen in de schaduw van Egypte tot schande, wanneer zijn vorsten in Zoan zullen zijn geweest’, (Jesaja 30:3, 4);

de vorsten van Zoan voor de vervalste ware dingen, dus voor de valse dingen, zoals eerder.

Bij dezelfde:

‘De pelikaan en de eend zullen het bezitten en de nachtuil en de raaf zullen daarin wonen; Hij zal een richtsnoer der ledigheid en een richtlood der woestheid over het trekken; zijn edelen zijn daar niet, laten zij het koninkrijk roepen en al zijn vorsten zullen niets zijn’, (Jesaja 34:11, 12);

de pelikaan, de eend, de nachtuil en de raaf staan voor de geslachten van het valse, die ontstaan wanneer de Goddelijke ware dingen die in het Woord zijn, te niet gaan; de verlating en de verwoesting van het ware wordt aangeduid met het richtsnoer der ledigheid en het richtlood der woestheid; en de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn, door de vorsten.

Bij dezelfde:

‘Ik zal de vorsten der heiligheid profaan maken en Ik zal Jakob ten vloek geven en Israël tot beschimpingen’, (Jesaja 43:28);

de vorsten der heiligheid profaan maken, voor de heilige ware dingen; de uitroeiing van het ware van de uiterlijke en van de innerlijke Kerk wordt aangeduid met Jakob ten vloek en Israël tot beschimpingen geven; dat Jakob de uiterlijke Kerk en Israël de innerlijke Kerk is, zie nr. 4286.

Bij Jeremia:

‘Binnentreden door de poorten van deze stad zullen de koningen en de vorsten, zittende op de troon van David, rijdende in de wagen en op paarden, zijzelf en hun vorsten’, (Jeremia 17:25). Wie het Woord hier in de historische zin verstaat, kan niet weten dat in deze dingen iets hogers en heiligers is verborgen dan dat koningen en vorsten zullen binnentreden door de poorten van de stad in de wagen en op de paarden en hij maakt daaruit op dat de duur van het koninkrijk wordt aangeduid, maar wie weet wat in de innerlijke zin de stad betekent, wat de koningen, de vorsten, de troon van David en wat rijden in de wagen en op de paarden, zie de hogere en de meer heilige dingen daar; de stad of Jeruzalem immers betekent het geestelijk rijk van de Heer, nrs. 2117, 3654;

de koningen de Goddelijk ware dingen, zoals eerder is getoond; de vorsten de primaire dingen van het ware; de troon van David de hemel van de Heer, nr. 1888; rijden in de wagen en op de paarden, het geestelijk verstandelijke van de Kerk, nrs. 2760, 2761, 3217.

Bij dezelfde:

‘O zwaard, tegen de Chaldeeën en tegen de bewoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; o zwaard, tegen de leugenaars; o zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens’, (Jeremia 50:35-37);

het zwaard voor het tegen het valse strijdende ware, en voor het tegen het ware strijdende en dit verwoestende valse, nrs. 2799, 4499;

de Chaldeeën voor hen die de ware dingen ontwijden en de bewoners van Babel voor hen die het goede ontwijden, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1307, 1308, 1321, 1322, 1326, 1327;

de vorsten voor de valse dingen die voor hen de primaire ware dingen zijn; de paarden voor het verstandelijke van de Kerk, de wagens voor het leerstellige ervan, waarvan de verwoesting wordt aangeduid met het zwaard tegen de paarden en tegen de wagens.

Bij dezelfde:

‘Hoe omwolkt de Heer in Zijn toorn de dochter Zions: de Heer heeft verzwolgen, Hij heeft niet verschoond al de habitakels van Jakob, Hij heeft in Zijn ontsteking de vestingen van de dochter van Jehudah vernietigd, nedergeworpen ter aarde, Hij heeft het koninkrijk en deszelfs vorsten ontwijd; de poorten zijn in de aarde verzonken en de grendelen heeft Hij verbroken; de koning en de vorsten zijn onder de natiën’, (Klaagliederen 2:1, 2, 9);

de dochter van Zion en van Jehudah voor de hemelse Kerk, hier voor haar, vernietigd zijnde; het koninkrijk voor de ware dingen van de leer daar, nr. 2547, 4691;

de koning voor het ware zelf, de vorsten voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘Onze huiden zijn zwart geworden zoals een oven, vanwege de stormen des hongers; zij hebben de vrouwen in Zion verkracht, de maagden in de steden van Jehudah, de vorsten zijn door hun hand opgehangen’, (Klaagliederen 5:10-12);

de door hun hand opgehangen vorsten, staat daarvoor dat de ware dingen zijn ontwijd, de ophanging immers beeldde de verdoemenis van de ontwijding uit; en omdat de ophanging dit uitbeeldde, werd het ook bevolen, toen het volk Baälpeor nahoereerde en zij hun goden aanbaden; ‘dat de vorsten zouden worden opgehangen vóór de zon’, (Numeri 25:1-4);

Baälpeor nahoereren immers en hun goden aanbidden, was de eredienst ontwijden.

Bij Ezechiël:

‘De koning zal rouw bedrijven en de vorst zal met verbijstering worden bekleed en de handen van het volk des lands zullen verschrikt worden; Ik zal naar hun weg met hen handelen’, (Ezechiël 7:27);

de koning eender voor het ware in het algemeen en de vorst voor de primaire dingen ervan.

Bij dezelfde:

‘De vorst die in het midden van hen is, zal op de schouder worden gedragen onder de duisternis en hij zal uitgaan; zij zullen de wand doorboren om daardoor uit te leiden; en hij zal zijn aangezichten oversluieren, zodat hij niet met het oog de aarde zie’, (Ezechiël 12:12);

dat de vorst hier niet een vorst is, blijkt duidelijk, maar dat hij het ware van de Kerk is; en wanneer daarvan wordt gezegd dat het op de schouder zal worden gedragen onder de duisternis, dan is het dat het met alle macht tussen de valse dingen wordt weggevoerd; de duisternis immers is de valse dingen; de aangezichten oversluieren is dat het ware in het geheel niet wordt gezien; dat hij niet met het oog de aarde ziet, is dat niets van de Kerk wordt gezien; dat de aarde de Kerk is, zie de nrs. 662, 1066, 1067, 1262, 1413, 1607, 1733, 1850, 2117, 2118, 2928, 3355, 4447, 4535.

Bij Hosea:

‘Vele dagen zullen de zonen Israëls zitten, er is geen koning en geen vorst en geen slachtoffer en geen opgericht beeld en geen efod en geen terafim’, (Hosea 3:4). En bij David:

‘Geheel heerlijk is des konings dochter van binnen en van ineenvlechtingen van goud haar kleed; in borduursels zal zij tot de koning worden geleid; in de plaats van uw vaderen zullen uw zonen zijn; gij zult hen tot vorsten zetten in de ganse aarde’, (Psalm 45:14, 15, 17);

de dochter des konings is het geestelijk rijk van de Heer; het wordt Zijn geestelijk rijk genoemd naar het Goddelijk Ware van de Heer, dat daar wordt beschreven door het kleed uit ineenvlechtingen van goud en uit borduursels; de zonen zijn de ware dingen van dat rijk, die uit het Goddelijke van de Heer zijn, die de vorsten, dat wil zeggen de primaire dingen zullen zijn. Met de vorst over wie en over wiens bezittingen in het Nieuwe Jeruzalem en in de Nieuwe Aarde wordt gehandeld bij, (Ezechiël 44:3; 45:7, 8, 17; 46:8, 10, 12, 16, 18; 48:21), wordt in het algemeen het ware aangeduid dat uit het Goddelijke van de Heer is; onder het Nieuwe Jeruzalem immers daar en onder de Nieuwe Tempel en onder de Nieuwe Aarde, wordt het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde verstaan, dat daar met uitbeeldingen, zodanig als die elders in het Woord voorkomen, wordt beschreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1038

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1038. Dat de woorden ‘dit is een teken van het verbond’ de aanwijzing van de tegenwoordigheid van de Heer in de naastenliefde betekenen, blijkt uit de betekenis van het verbond en van het teken van het verbond; dat het verbond de tegenwoordigheid van de Heer in de naastenliefde betekent, is eerder in hoofdstuk 6 vers 18 en hierboven in dit hoofdstuk bij vers 9 aangetoond. Dat het verbond de tegenwoordigheid van de Heer in de liefde en in de naastenliefde betekent, blijkt uit het wezen van het verbond. Ieder verbond bestaat ter wille van de verbinding, namelijk opdat men wederkerig in vriendschap of in liefde leeft. Vandaar wordt ook het huwelijk een verbond genoemd. De verbinding van de Heer met de mens kan alleen in de liefde en in de naastenliefde bestaan, want de Heer is Zelf de Liefde en de barmhartigheid; eenieder wil Hij zalig maken en met sterke kracht naar de hemel, dat wil zeggen, tot Zich trekken. Hieruit kan eenieder weten en besluiten, dat nooit iemand met de Heer kan worden verbonden, dan alleen door wat Hij Zelf is, dat wil zeggen, dan alleen wanneer hij datgene doet, wat de Heer evenaart, of één met hem uitmaakt, namelijk dat hij de Heer wederkerig liefheeft en de naaste liefheeft als zichzelf. Hierdoor alleen komt de verbinding tot stand, dit is het eigenlijke wezen zelf van het verbond. Ontstaat hieruit een verbinding, dan volgt klaarblijkelijk dat de Heer tegenwoordig is. Weliswaar is de tegenwoordigheid van de Heer bij ieder mens, maar zij is dichterbij of verderaf, geheel in overeenstemming met het naderen tot de liefde of het zich van de liefde verwijderen. Daar het verbond de verbinding is van de Heer met de mens door de liefde, of, wat hetzelfde is, de tegenwoordigheid van de Heer bij de mens in de liefde en in de naastenliefde, wordt het verbond zelf in het Woord een verbond van vrede genoemd, want de vrede betekent het rijk van de Heer, en het rijk van de Heer bestaat in de wederkerige liefde, waarin alleen de vrede woont, zoals bij Jesaja:

‘De bergen zullen wijken en de heuvelen wankelen, en Mijn barmhartigheid zal van u niet wijken, en het verbond van Mijn vrede zal niet wankelen, zegt uw Ontfermer Jehovah’, (Jesaja 54:10);

waar de barmhartigheid, welke vanuit de liefde is, vredesverbond wordt genoemd.

Bij Ezechiël:

‘Ik zal een enige herder over hen verwekken, en hij zal hen weiden, Mijn knecht David, die zal ze weiden, en die zal hun tot een herder zijn, en Ik zal een vredesverbond met hen maken’, (Ezechiël 34:23, 25);

waar onder David duidelijk de Heer wordt verstaan; Zijn tegenwoordigheid bij de wedergeboren mens wordt beschreven door de woorden ‘Die zal ze weiden’.

Bij dezelfde:

‘Mijn knecht David zal koning over hen zijn, en zij zullen allen samen één Herder hebben, en Ik zal een vredesverbond met hen maken, het zal een verbond van eeuwigheid met hen zijn, en Ik zal ze geven, en zal ze doen vermenigvuldigen, en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid en Ik zal hun tot God zijn, en zij zullen Mij tot volk zijn’, (Ezechiël 37:24, 26, 27);

waar op dezelfde wijze de Heer onder David wordt verstaan; de liefde onder het heiligdom in het midden van hen; de tegenwoordigheid en de verbinding van de Heer in de liefde onder de woorden ‘Hij zal hun tot God zijn, en zij zullen Hem tot volk zijn’ hetgeen vredesverbond en verbond van eeuwigheid wordt genoemd.

Bij Maleachi:

‘Gij zult erkennen, dat Ik dit gebod tot u gezonden heb, opdat Mijn verbond met Levi zij, heeft Jehovah Zebaoth gezegd, Mijn verbond van het leven en van de vrede was met hem, en Ik gaf hem die tot vreze, en hij zal Mij vrezen’, (Maleachi 2:4, 5). In de hoogste zin is Levi de Heer, en vandaar de mens, die liefde en naastenliefde heeft, waarom het verbond van het leven en van de vrede in de liefde en in de naastenliefde is gelegen.

Bij Mozes, wanneer van Pinehas sprake is:

‘Zie, Ik geef hem mijn vredesverbond, en dit zal hem en zijn zaad na hem een verbond van eeuwig priesterdom zijn’, (Numeri 25:12, 13);

waar onder Pinehas niet Pinehas wordt verstaan, maar het priesterdom, dat door hem werd uitgebeeld, en dat de liefde betekent en wat tot de liefde behoort, zoals elk priesterdom van deze Kerk. Eenieder weet, dat Pinehas geen eeuwig priesterdom had.

Bij dezelfde:

‘Jehovah, uw God, die God Zelf is, de getrouwe God, welke het verbond en de barmhartigheid houdt die, die Hem liefhebben, en Zijn geboden houden, tot in het duizendste geslacht’, (Deuteronomium 7:9, 12);

waar duidelijk uitkomt, dat de tegenwoordigheid van de Heer bij de mens in de liefde het verbond is, want er wordt gezegd dat het verbond bestaat voor hen, die Hem liefhebben, en die Zijn geboden houden. Daar het verbond de verbinding van de Heer met de mens door de liefde is, volgt vanzelf, dat het ook de verbinding van de Heer is door alles, wat tot de liefde behoort, en dit zijn de waarheden van het geloof, en worden geboden genoemd; want alle geboden, ja zelfs de wet en de profeten, berusten op deze enige wet, dat men de Heer boven alles lief zal hebben en de naaste als zichzelf, dit blijkt uit de woorden van de Heer, (Mattheüs 22:34-39; Markus 12:28-35), waarom dan ook de tafelen, waarop de Tien Geboden zijn geschreven, de tafelen van het verbond werden genoemd. Daar het verbond of de verbinding bestaat door de wetten of de geboden der liefde, bestond dit verbond ook voor de maatschappelijke wetten, aan de Joodse Kerk door de Heer gegeven, welke wetten getuigenissen worden genoemd; voorts ook van de door de Heer bevolen riten van de Kerk, welke inzettingen worden genoemd. Al deze dingen worden gezegd tot het verbond te behoren, daar zij de liefde en de naastenliefde betreffen, zoals men leest van de koning Josia:

‘De koning stond aan de pilaar, en maakte een verbond voor Jehovah, om Jehovah na te wandelen, en Zijn Geboden, en Zijn getuigenissen, en Zijn inzettingen met ganse harte en met ganser ziel te houden, om te bevestigen, de woorden van het verbond’, (2 Koningen 23:3). Hieruit blijkt nu wat het verbond is, en dat het verbond innerlijk is, want de verbinding van de Heer met de mens geschiedt door de innerlijke dingen, en nooit door de uiterlijke dingen afgescheiden van de innerlijke. De uiterlijke dingen zijn alleen toonbeelden en uitbeeldingen van de innerlijke dingen, zoals de handeling van de mens het uitbeeldende toonbeeld van zijn denken en willen is, en zoals het werk van de naastenliefde het uitbeeldende toonbeeld is van de naastenliefde, welke binnen in de ziel en in het gemoed leeft. Aldus waren de riten van de Joodse Kerk uitbeeldende toonbeelden van de Heer, bijgevolg van de liefde en de naastenliefde, en van alles wat er uit voortvloeit; vandaar ontstaat het verbond en de verbinding door de innerlijke dingen van de mens; de uiterlijke dingen zijn alleen tekenen van het verbond, zoals zij ook worden genoemd. Dat het verbond of de verbinding door de innerlijke dingen tot stand komt, blijkt duidelijk, zoals bij Jeremia:

‘Ziet, de dagen komen, spreekt Jehovah, en Ik zal met het huis van Israël en met het huis van Jehuda een nieuw verbond maken, niet naar het verbond, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, daar zij Mijn verbond vernietigd hebben; maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis van Israël maken zal, Ik zal Mijn wet in hun midden geven, en zal die op hun hart schrijven’, (Jeremia 31:31, 32, 33);

waar van een nieuwe Kerk sprake is. Er wordt duidelijk gezegd, dat het eigenlijke wezen van het verbond in de innerlijke dingen zetelt, en wel in het geweten, waarin de Wet geschreven wordt, welke wet, als gezegd, alles behelst, wat van de liefde is. Dat de uiterlijke dingen het verbond niet uitmaken, wanneer er geen innerlijke dingen aan zijn toegevoegd, en zij zo door de vereniging één en dezelfde zaak betrachten, maar dat zij tekenen van het verbond zijn, opdat ze door hen, als door uitbeeldende toonbeelden de Heer gedenken, blijkt hieruit, dat de sabbat en de besnijdenis tekenen van het verbond worden genoemd; de sabbat wordt bij Mozes gezegd:

‘De zonen Israëls zullen de sabbat houden, om de sabbat in hun geslachten tot een eeuwig verbond te maken; tussen Mij en tussen de zonen Israëls zal dit een teken in eeuwigheid zijn’, (Exodus 31:16, 17);

en de besnijdenis bij dezelfde:

‘Dit is Mijn verbond, dat gij houden zult tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u; dat al wat mannelijk is, u besneden wordt, en gij zult het vlees van uw voorhuid besnijden, en het zal tot een teken van het verbond zijn tussen Mij en tussen u’, (Genesis 17:10, 11). Vandaar wordt ook het bloed het bloed van het verbond genoemd, (Exodus 24:7, 8). De uiterlijke riten zijn hoofdzakelijk daarom tekenen van het verbond genoemd, opdat men daarbij de innerlijke dingen zou gedenken, dat wil zeggen, die dingen welke zij betekenden. Al de riten van de Joodse Kerk waren niets anders, en daarom werden ook die dingen, welke hun de innerlijke dingen in herinnering brachten, tekenen genoemd, bijvoorbeeld dat men het hoogste gebod op de hand moest binden en tot voorhoofdspansel maken, zoals bij Mozes:

‘Gij zult Jehovah, uw God, liefhebben, uit uw ganse hart, en uw ganse ziel, en uit al uw krachten, en gij zult deze woorden tot een teken binden op uw hand, en zij zullen u tot voorhoofdspanselen zijn tussen uw ogen’, (Deuteronomium 6:5, 8; 11:13, 18);

waar de hand de wil betekent, omdat zij de macht betekent, want de macht behoort tot de wil; de voorhoofdspanselen tussen de ogen betekenen het verstand, en zo is het teken de herinnering aan het hoogste gebod of aan de wet, in haar geheel samengevat, opdat het gebod voortdurend in de wil en voortdurend in de gedachte is, dat wil zeggen, opdat de tegenwoordigheid van de Heer en van de liefde in de ganse wil en in elke gedachte is. Van dien aard is de tegenwoordigheid van de Heer, en door Hem de tegenwoordigheid van de wederkerige liefde bij de engelen. Over de aard van deze voortdurende tegenwoordigheid zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt, gesproken worden. Op dezelfde wijze betekent hier, waar gezegd wordt dit is het teken van het verbond, dat Ik geef tussen Mij en tussen u, Mijn boog heb Ik gegeven in de wolk, en hij zal zijn tot een teken van verbond tussen Mij en tussen de aarde, het teken niets anders dan de aanwijzing van de tegenwoordigheid van de Heer in de naastenliefde, en zo de herinnering bij de mens. Maar hoe hieruit, namelijk uit de boog in de wolk, de aanwijzing en de herinnering voortkomen, zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in wat volgt gezegd worden

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl