Bible

 

Hosea 5:9

Studie

       

9 Efraim zal tot verwoesting worden, ten dage der straf; onder de stammen Israels heb Ik bekend gemaakt, dat gewis is.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5355

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5355. Omdat God mij heeft doen vrucht dragen; dat dit daaruit de vermenigvuldiging van het ware vanuit het goede betekent, staat vast uit de betekenis van doen vrucht dragen, namelijk de vermenigvuldiging, te weten van het ware vanuit het goede; van vruchtmaking immers wordt gesproken krachtens het goede en van vermenigvuldiging met betrekking tot het ware, nrs. 43, 55, 913, 983, 1940, 2846, 2847;

vandaar is Efraïm in de oorspronkelijke taal genoemd naar de vruchtmaking en het hoedanige ervan is bevat in deze woorden, ‘want God heeft mij doen vrucht dragen in het land mijner verdrukking’; het hoedanige is dat het ware vanuit het goede werd vermenigvuldigd in het natuurlijke na de verzoekingen die hij daar heeft geleden. Wat de vermenigvuldiging van het ware uit het goede is, moet in het kort worden gezegd: wanneer de mens in het goede is, dat wil zeggen, in de liefde jegens de naaste, dan is hij ook in de liefde van het ware; voor zoveel als hij vandaar in dat goede is, wordt hij door het ware aangedaan; want het goede is in het ware, zoals de ziel in haar lichaam; zoals dus het goede het ware vermenigvuldigt, zo plant het zich voort en indien het goede van de echte naastenliefde is, plant het zich voort in het ware en door het ware tot in het eindeloze, want er bestaat geen einde noch voor het goede noch voor het ware; het Oneindige is in alle en de afzonderlijke dingen, omdat alle en de afzonderlijke dingen vanuit het Oneindige zijn; niettemin kan dat eindeloze nooit op enige wijze tot het Oneindige reiken, omdat er geen verhouding bestaat van het eindige met het Oneindige. In de Kerk bestaat er heden ten dage zelden een vermenigvuldiging van het ware; de oorzaak hiervan is deze dat er heden ten dage niet het goede van de echte naastenliefde is; men gelooft dat het genoeg is de dogma’s van het geloof te weten die van de Kerk zijn waarin men is geboren en deze met verschillende dingen te bevestigen; maar degene die in het echte goede van de naastenliefde en vandaar in de aandoening van het ware, is daarmee niet tevreden, maar hij wil vanuit het Woord verlicht worden wat het ware is en dat zien voordat hij het bevestigt; hij ziet het ook vanuit het goede, want het bemerken van het ware is vanuit het goede; de Heer immers is in het goede en geeft het bemerken; wanneer hij daaruit het ware ontvangt, groeit dit tot in het eindeloze; het is daarmee gesteld zoals met een zaadje dat uitgroeit tot een boom en zaadjes voortbrengt en deze daarna een tuin, enzovoort.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3576

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3576. Dat de woorden ‘en zegende hem’ de verbinding op deze wijze betekenen, blijkt uit de betekenis van gezegend worden, namelijk de verbinding, waarover de nrs. 3504, 3514, 3530, 3565. Uit elk van deze dingen afzonderlijk, die hier over Ezau en Jakob worden gezegd, kan blijken, dat het goede van het redelijke zich in het binnenste met het goede van het natuurlijke verbonden heeft en door middel van het goede daar met het ware. Want Izaäk beeldt het redelijke uit ten aanzien van het goede, Rebekka het redelijke ten aanzien van het ware; Ezau het goede van het natuurlijke en Jakob het ware daarvan. Dat het redelijke zich ten aanzien van het goede – dat Izaäk is – in het binnenste verbonden heeft met het goede van het natuurlijke – dat Ezau is – en niet met het ware van het natuurlijke – dat Jakob is, tenzij indirect, blijkt duidelijk hieruit, dat Izaäk Ezau in het gemoed had, toen hij tot Jakob de zegen zei en ook dacht hij toen niet aan Jakob, maar aan Ezau. Wie een zegen zegt, zegent degene aan wie hij denkt en niet aan degene aan wie hij niet denkt. Alle zegen gaat van het innerlijke uit en wordt met de mond uitgesproken en heeft het leven in zich vanuit het willen en denken van degene die zegent; vandaar behoort deze wezenlijk tot hem, aan wie hij hem geven wil en aan wie hij denkt. Wie de zegen wegneemt en die dus tot de zijne maakt, is als iemand die iets steelt dat aan de ander moet worden teruggegeven. Dat Izaäk, toen hij zegende, aan Ezau dacht en niet aan Jakob, kan blijken uit alle en elk van de dingen die voorafgaan, zoals uit vers 18 en 19, waar Izaäk tot Jakob zegt:

‘Wie, zijt gij mijn zoon; en Jakob zei tot zijn vader: Ik ben Ezau, uw eerstgeborene’; uit vers 21-23:

‘Izaäk zei tot Jakob: Nader, ik bid u en ik zal u betasten, mijn zoon, of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet’; en nadat hij hem betast had, zei hij: De stem is Jakobs stem en de handen zijn Ezaus handen; en hij herkende hem niet’ Verder uit vers 24:

‘En hij zei: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf; en hij zei: Ik ben het’. En tenslotte toen hij hem kuste:

‘Hij rook de reuk van zijn klederen’, namelijk van Ezau; en toen hij hem dan zegende, zei hij:

‘Zie, de reuk mijns zoons’. Hieruit blijkt dat onder de zoon die hij zegende, geen ander werd verstaan dan Ezau, dat het Jakob was, ‘ontzette zich Izaäk met grote ontzetting, gans zeer’, vers 33; ‘en hij zei: Uw broeder is met bedrog gekomen’, vers 35. Dat Jakob echter de zegen behield – volgens dat wat in de verzen 33-37 wordt gezegd – komt omdat het door Jakob uitgebeelde ware, naar de tijd genomen, schijnbaar de heerschappij zou hebben, zoals eerder herhaaldelijk werd aangetoond. Maar nadat de tijd van de hervorming en wederverwekking verstreken is, komt het goede zelf – dat binnenin verborgen lag en van daaruit alle dingen in het algemeen en in het bijzonder had geschikt, die tot het ware schenen te behoren of die het ware aan zich had toegeschreven – tevoorschijn en voert openlijk de heerschappij. Deze dingen worden aangeduid met wat Izaäk tot Ezau zei:

‘Op uw zwaard zult gij leven en zult uw broeder dienen; en het zal geschieden, wanneer gij heersen zult en gij zult zijn juk van boven uw hals verbreken’ vers 40, waarvan de innerlijke zin deze is: dat het goede, zolang het ware met het goede verbonden wordt, naar de schijn een lagere plaats inneemt, maar dat het de eerste plaats zal innemen; en dan zal er verbinding zijn van het redelijke met het goede van het natuurlijke en door dit met het ware; en zo zal het ware dus tot het goede gaan behoren; en dus zal Ezau dan het goede zelf van het natuurlijke uitbeelden en Jakob het ware zelf daarvan, beide met het redelijke verbonden; dus in de hoogste zin het Goddelijk Natuurlijke van de Heer, Ezau ten aanzien van het Goddelijk Goede en Jakob ten aanzien van het Goddelijk Ware daar.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl