Bible

 

Hosea 5

Studie

   

1 Hoort dit, gij priesters! en merkt op, gij huis Israels! en neemt ter oren, gij huis des konings! want ulieden gaat dit oordeel aan, omdat gij een strik zijt geworden te Mizpa, en een uitgespannen net op Thabor.

2 En die afwijken, verdiepen zich om te slachten; maar Ik zal hun allen een tuchtmeester zijn.

3 Ik ken Efraim, en Israel is voor Mij niet verborgen; dat gij, o Efraim! nu hoereert, en Israel verontreinigd is.

4 Zij stellen hun handelingen niet aan, om zich tot hun God te bekeren; want de geest der hoererijen is in het midden van hen, en den HEERE kennen zij niet.

5 Dies zal Israel hovaardij in zijn aangezicht getuigen; en Israel en Efraim zullen vallen door hun ongerechtigheid; ook zal Juda met hen vallen.

6 Met hun schapen, en met hun runderen zullen zij dan gaan, om den HEERE te zoeken, maar niet vinden; Hij heeft Zich van hen onttrokken.

7 Zij hebben trouwelooslijk gehandeld tegen den HEERE; want zij hebben vreemde kinderen gewonnen; nu zal hen de nieuwe maand verteren met hun delen.

8 Blaast de bazuin te Gibea, de trompet te Rama; roept luide te Beth-Aven; achter u, Benjamin!

9 Efraim zal tot verwoesting worden, ten dage der straf; onder de stammen Israels heb Ik bekend gemaakt, dat gewis is.

10 De vorsten van Juda zijn geworden, gelijk die de landpalen verrukken; Ik zal Mijn verbolgenheid, als water, over hen uitgieten.

11 Efraim is verdrukt, hij is verpletterd met recht; want hij heeft zo gewild; hij heeft gewandeld naar het gebod.

12 Daarom zal Ik Efraim zijn als een mot, en den huize van Juda als een verrotting.

13 Als Efraim zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, zo toog Efraim tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb; maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen.

14 Want Ik zal Efraim zijn als een felle leeuw, en den huize van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik zal verscheuren en henengaan; Ik zal wegvoeren, en er zal geen redder zijn.

15 Ik zal henengaan en keren weder tot Mijn plaats, totdat zij zichzelven schuldig kennen en Mijn aangezicht zoeken; als hun bange zal zijn, zullen zij Mij vroeg zoeken.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5354

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5354. En de naam van de tweede noemde hij Efraïm; dat dit het nieuwe verstandelijke in het natuurlijke en het hoedanige ervan betekent, staat vast uit de betekenis van de naam en van de naam noemen, namelijk het hoedanige, waarover de nrs. 144, 145, 1754, 1896, 2009, 2724, 3006, 3421;

en uit de uitbeelding van Efraïm, namelijk het verstandelijke in het natuurlijke, waarover hierna; wat het nieuwe verstand en wat de nieuwe wil is, die met Efraïm en Menasse worden aangeduid, moet eerst worden gezegd; het is in de Kerk weliswaar bekend dat de mens opnieuw verwekt, dat wil zeggen, wederverwekt moet worden, om in het koninkrijk Gods te kunnen ingaan; dit is bekend omdat de Heer dit met openlijke woorden heeft gezegd bij, (Johannes 3:3, 5);

wat het echter is, opnieuw verwekt te worden, is niettemin aan weinigen bekend; de oorzaak hiervan is deze, dat weinigen weten wat het goede en het boze is; dat zij niet weten wat het goede en het boze is, heeft als oorzaak dat zij niet weten wat de liefde jegens de naaste is; indien zij dit wisten, zouden zij ook weten wat het goede is en vanuit het goede wat het boze is; al datgene immers is goed wat vanuit de echte liefde jegens de naaste komt; maar in dit goede kan niemand zijn vanuit zich; het is immers het hemelse zelf dat uit de Heer invloeit; dit hemelse vloeit aanhoudend in, maar de boze en de valse dingen staan in de weg zodat het niet kan worden opgenomen; opdat het dus kan worden opgenomen, is het noodzakelijk dat de mens de boze dingen verwijdert en voor zoveel hij kan ook de valse dingen en zich zo schikt om de invloeiing op te nemen; wanneer de mens na de verwijdering van de boze dingen de invloeiing opneemt, dan ontvangt hij de nieuwe wil en een nieuw verstand; vanuit de nieuwe wil voelt hij de verkwikking in het goeddoen van de naaste zonder enig zelfzuchtig doel en vanuit het nieuwe verstand bemerkt hij de verkwikking in het leren wat het goede en het ware is ter wille van deze en ter wille van het leven; omdat dit nieuwe verstandelijke en de nieuwe wil ontstaat door de invloeiing uit de Heer, erkent en gelooft daarom degene die is wederverwekt dat het goede en het ware waardoor hij wordt aangedaan, niet vanuit hem is, maar vanuit de Heer; en verder dat alles wat vanuit hemzelf of vanuit het eigene is, niets dan het boze is; hieruit blijkt wat het is opnieuw verwekt te worden en verder wat de nieuwe wil en het nieuwe verstand is; maar de wederverwekking, waardoor het nieuwe verstand en de nieuwe wil is, vindt niet in één ogenblik plaats, maar gebeurt vanaf de vroegste kindsheid tot aan het laatste van het leven en daarna in het andere leven tot in het eeuwige en dit door Goddelijke middelen die ontelbaar en onuitsprekelijk zijn; de mens immers is vanuit zichzelf niets dan het boze, dat aanhoudend, zoals vanuit een oven, opwalmt en voortdurend ernaar streeft het goede dat geboren wordt uit te blussen; een zodanig boze verwijderen en in de plaats ervan het goede doen inwortelen kan niet anders geschieden dan door een gehele levensloop en door Goddelijke middelen, die ontelbaar en onuitsprekelijk zijn; van deze middelen zijn er in deze tijd nauwelijks enige bekend, de oorzaak ervan is dat de mens zich niet laat wederverwekken en ook niet gelooft dat de wederverwekking iets is, omdat hij niet gelooft aan een leven na de dood; het proces van de wederverwekking, dat onuitsprekelijke dingen bevat, maakt voor het merendeel de wijsheid van de engelen uit en het is zodanig dat het door geen engel tot in het eeuwige ten volle kan worden uitgeput; vandaar komt het dat in de innerlijke zin van het Woord hierover voornamelijk wordt gehandeld. Dat Efraïm het nieuwe verstandelijke in het natuurlijke is, blijkt uit zeer veel plaatsen in het Woord, voornamelijk bij de profeet Hosea, die veel over Efraïm handelt, bij wie deze dingen staan:

‘Ik ken Efraïm en Israël is voor Mij niet verborgen, dat gij, Efraïm, alleszins gehoereerd hebt, Israël bevlekt is. Israël en Efraïm zullen vervallen door hun ongerechtigheid, ook Jehudah zal met hen vervallen. Efraïm zal tot verlatenheid zijn ten dage der bestraffing. En Ik zal Efraïm zijn zoals een mot en de huize van Jehudah zoals een houtworm. En Efraïm heeft zijn krankheid gezien en Jehudah zijn wonde en Efraïm ging tot de Assyriër en hij zond tot de koning Jareb en deze kon ulieden niet genezen’, (Hosea 5:3,5,9,11-13). Verder bij dezelfde:

‘Toen Ik Israël genas, toen werd Efraïms ongerechtigheid onthuld en de boze dingen van Samaria, omdat zij leugen hebben gedaan; en de dief komt, daar buiten verspreidt zich de bende. En Efraïm was zoals een dwaze duif, zonder hart; zij riepen Egypte, zij gingen heen tot Assyrië; wanneer zij zullen gaan, zal Ik Mijn net over hen uitspreiden’, (Hosea 7:1,11,12 e.v.) Verder:

‘Israël is verzwolgen; nu zullen zij onder de natiën zijn, zoals een vat waarin het verlangen niet is; wanneer zij zijn opgeklommen tot Assyrië, een eenzame woudezel; Efraïm verschaft zich liefden om hoerenloon’, (Hosea 8:8,9). ‘Israël, zij zullen niet wonen in het land van Jehovah en Efraïm zal in Egypte wederkeren en in Assyrië zullen zij het onreine eten’, (Hosea 9:3). ‘Omgeven hebben zij Mij met leugen, Efraïm en het huis Israëls met arglist; en Jehudah heerst nog met God en is getrouw met de heiligen; Efraïm weidt zich met wind en achtervolgt de oostenwind; elke dag vermenigvuldigt hij leugen en verwoesting en zij sluiten een verbond met de Assyriër en de olie wordt naar Egypte afgevoerd’, (Hosea 12:1,2);

behalve ten aanzien van Efraïm meermalen elders bij dezelfde, zoals in hoofdstuk, (Hosea 4:16-18; 5:3,5,9,11-13; 7:8,9; 9:8,11,15,16; 10:6,11; 11:3,8,9; 12:9, 14; 13:1, 12; 14:9). In al deze plaatsen wordt onder Efraïm het verstandelijke van de Kerk verstaan, onder Israël het geestelijke van haar en onder Jehudah het hemelse ervan; en omdat het verstandelijke van de Kerk met Efraïm wordt aangeduid wordt daarom vaak over Efraïm gezegd dat hij heen gaat naar Egypte en naar Assyrië; met Egypte immers worden de wetenschappelijke dingen aangeduid en met Assyrië de redeneringen vanuit die dingen; van beide wordt gesproken met betrekking tot het verstandelijke; dat Egypte het wetenschappelijke is zie de nrs. 1164, 1165, 1186, 1462, 2588, 3325, 4749, 4964, 4966;

en dat Aschur of Assyrië de rede of de redenering is, nrs. 119, 1186. Eender wordt in de volgende plaatsen met Efraïm het verstandelijke van de Kerk aangeduid; bij Zacharia:

‘Jubel zeer, gij dochter Zions, klink op, gij dochter van Jeruzalem, ziet, uw Koning komt u; Ik zal de wagen vanuit Efraïm uitroeien en het paard vanuit Jeruzalem; en Ik zal uitroeien de boog des krijgs; daarentegen zal Hij de natiën vrede spreken en Zijn heersen zal zijn van de zee tot aan de zee en van de rivier tot aan de einden der aarde. Ik zal Mij Jehudah spannen, Ik zal Efraïm met de boog vullen en Ik zal uw zonen opwekken, o Zion, met uw zonen, o Javan’, (Zacharia 9:9, 10, 13);

daar wordt gehandeld over de Komst van de Heer en over de Kerk van de natiën; de wagen vanuit Efraïm en het paard vanuit Jeruzalem uitroeien, staat voor al het verstandelijke van de Kerk; Efraïm met de boog vullen, voor het nieuwe verstandelijke geven; dat de wagen het leerstellige is, zie nr. 5321; het paard het verstandelijke, nrs. 2760-2762, 3217, 5321;

en dat de boog ook het leerstellige is, nrs. 2685, 2686, 2709; het leerstellige immers hangt van het verstandelijke af, want al naar men dat verstaat, zo gelooft men het; het verstand van het leerstellige maakt het hoedanige van het geloof; vandaar ook worden de zonen van Efraïm schutters met de boog genoemd, bij David:

‘De zonen van Efraïm, die gewapend waren, schutters met de boog, keerden zich af ten dage van de slag’, (Psalm 78:9).

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, neem u een hout en schrijf daarop: Voor Jehovah en voor de zonen Israëls, zijn metgezellen; neem daarna een hout en schrijf daarop: Voor Jozef, het hout van Efraïm en van het gehele huis Israëls, zijn metgezellen; verbindt ze daarna, het ene met het andere, u tot één hout, opdat beide zijn tot één in Mijn hand; ziet, Ik zal het hout van Jozef nemen hetwelk geweest is in de handen van Efraïm en van de stammen Israëls, zijn metgezellen en Ik zal hen die daarop zijn, toevoegen met het hout van Jehudah en Ik zal ze maken tot één hout, opdat zij één zijn in Mijn hand’, (Ezechiël 37:16, 17, 19);

ook daar wordt onder Jehudah het hemelse van de Kerk verstaan: onder Israël het geestelijke van haar en onder Efraïm het verstandelijke van deze Kerk; en dat deze één worden door het goede van de naastenliefde, wordt daarmee aangeduid dat er één hout uit de twee zal worden; dat het hout het goede is dat van de naastenliefde en vandaar van de werken is, zie de nrs. 1110, 2784, 2812, 3720, 4943.

Bij Jeremia:

‘Er is een dag, de hoeders vanuit de berg van Efraïm zullen roepen: Staat op, laat ons opklimmen naar Zion tot Jehovah, onze God; Ik zal Israël tot een vader zijn en Efraïm, Mijn eerstverwekte is hij’, (Jeremia 31:6, 9).

Bij dezelfde:

‘Al horende heb ik Efraïm horen klagen: Gij hebt mij getuchtigd en ik ben getuchtigd geworden, zoals een ongewend kalf; bekeer mij, opdat ik bekeerd zij; is niet Efraïm Mij een kostbare zoon; is hij niet het kind der verrukkingen; want nadat Ik tegen hem zal hebben gesproken, al gedenkende zal Ik zijner wederom gedenken’, (Jeremia 31:18, 20).

Bij dezelfde:

‘Ik zal Israël tot zijn habitakel terugbrengen, opdat hij weide in Karmel en Basan en in de berg van Efraïm en in Gilead zijn ziel verzadigd worde’, (Jeremia 50:19).

Bij Jesaja:

‘Wee de kroon der hovaardigheid, voor de dronkenen van Efraïm en voor de afvallende bloem en voor de heerlijkheid van zijn sieraad, die is op het hoofd der vallei der vetten, verward door de wijn’, (Jesaja 28:1);

in deze plaatsen eveneens wordt met Efraïm het verstandelijke van de Kerk aangeduid; het verstandelijke van de Kerk is het verstand bij de mens van de Kerk over de ware en de goede dingen, dat wil zeggen, ten aanzien van de leerstellige dingen van het geloof en de naastenliefde, dus het begrip, de opvatting of de idee daarover; het ware zelf is het geestelijke van de Kerk en het goede is het hemelse ervan, maar het ware en het goede wordt bij de een anders verstaan dan bij de ander; hoedanig dus het verstand van het ware is, zodanig is het ware bij eenieder; eender is het gesteld met het verstand van het goede. Wat het wilsdeel van de Kerk is, dat met Menasse wordt aangeduid, kan men weten vanuit het verstandelijke, dat Efraïm is; het wilsdeel van de Kerk gedraagt zich als haar verstandelijke, namelijk dat het bij eenieder wordt gevarieerd; Menasse betekent het willen bij Jesaja:

‘In de ontsteking van Jehovah Zebaoth is het land verduisterd en het volk is geworden zoals een voedsel des vuurs; zij zullen niet verschonen de man zijn broeder; zij zullen eten, de man, het vlees van zijn arm, Menasse en Efraïm en Efraïm en Menasse, zij tezamen tegen Jehudah’, (Jesaja 9:18-20);

zij zullen eten de man, het vlees van zijn arm, Menasse Efraïm en Efraïm Menasse, staat daarvoor dat het willen van de mens van de Kerk zal zijn tegen zijn verstaan en het verstaan tegen zijn willen.

Bij David:

‘God heeft gesproken door Zijn heiligheid; Ik zal opspringen, Ik zal Sichem delen en Ik zal het dal van Sukkoth afmeten; Gilead is Mijn en Menasse is Mijn en Efraïm is de sterkte Mijns hoofds’, (Psalm 60:8, 9).

Bij dezelfde:

‘O herder Israëls, lene het oor, Die Jozef zoals een kudde leiddet, Die op de cherubim zit, ontflits, voor Efraïm en Benjamin en Menasse, wek Uw macht op’, (Psalm 80:2, 3);

ook daar staat Efraïm voor het verstandelijke van de Kerk en Menasse voor het willen van haar, hetzelfde blijkt ook uit de zegening van Efraïm en van Menasse door Jakob vóór zijn dood, (Genesis 48);

en eveneens hieruit dat Jakob Efraïm aanvaardde in de plaats van Ruben en Menasse in de plaats van Simeon, daar in vers 3 en 5; door Ruben immers werd het verstandelijke van de Kerk uitgebeeld of het geloof met het verstand en de leer, nrs. 3861, 3866 en door Simeon, het geloof met de daad of de gehoorzaamheid en de wil om het ware te doen, waar vanuit en waardoor de naastenliefde is, dus het ware met de daad, dat het goede is van de nieuwe wil, nrs. 3869-3872.

De oorzaak waarom Jakob, toen Israël, Efraïm boven Menasse zegende door de rechterhand op hem te leggen en zijn linkerhand op Menasse, vers 13-20 daar, was dezelfde als zij voor Jakob was, toen hij de eerstgeboorte van Ezau op zichzelf afleidde en dezelfde oorzaak als het voor de zonen van Jehudah uit Tamar, Perez en Sera was, namelijk dat Sera, die de eerstverwekte was , niettemin na Perez uitging, (Genesis 38:28-30);

de oorzaak was namelijk dat het ware van het geloof, dat van het verstandelijke is, schijnbaar op de eerste plaats is, wanneer de mens wordt wederverwekt en dan het goede van de naastenliefde, dat van de wil is, schijnbaar op de tweede plaats, terwijl toch het goede daadwerkelijk op de eerste plaats is en klaarblijkend, wanneer de mens is wederverwekt, zie daarover de nrs. 3324, 3539, 3548, 3556, 3563, 3570, 3576, 3603, 3701, 4243, 4244, 4337, 4925, 4926, 4928, 4930, 4977.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3869

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3869. Omdat Jehovah gehoord heeft; dat dit in de hoogste zin de Voorzienigheid betekent, in de binnenste zin de wil van het geloof, in de innerlijke zin de gehoorzaamheid en in de uiterlijke zin het gehoor, hier het geloof met de wil, dat uit de Heer alleen is, staat vast uit de betekenis van horen; dat horen het gehoor is behoeft geen verklaring; dat evenwel horen in de innerlijke zin de gehoorzaamheid is en in de uiterlijke zin het geloof met de wil, staat vast uit tal van plaatsen in het Woord, waarover hierna; verder uit het hoedanige van het gehoor ten opzichte van het hoedanige van het gezicht; dat het gezicht in de innerlijke zin het verstand is en in de binnenste zin het geloof met het verstand, zie nr. 3863;

en dit daarvandaan, omdat de dingen door het innerlijk gezicht zodanig verschijnen als zij zijn, dus met enig geloof, maar een verstandelijk geloof, worden begrepen; de dingen die evenwel worden gehoord, worden, wanneer die tot de innerlijke dingen doordringen, ook in iets dat op het gezicht lijkt, veranderd, want de dingen die men hoort, ziet men innerlijk; daarom wordt door het gehoor eveneens datgene aangeduid wat door het gezicht wordt aangeduid, namelijk dat wat van het verstand is en tevens wat van het geloof is, maar het gehoor overreedt tegelijk dat het zo is en het doet niet slechts het verstandelijk deel van de mens aan, maar ook zijn wilsdeel en het bewerkt dat hij wil wat hij ziet; vandaar is het dat horen betekent het verstand van iets en tevens de gehoorzaamheid en in de geestelijke zin het geloof met de wil, omdat dit in het horen is gelegen, namelijk de gehoorzaamheid en het geloof met de wil, worden zij daarom ook aangeduid door: horen, luisteren, opletten, in de gewone spreektaal, want wanneer men hoort, is dit gehoorzaam zijn en naar iemand luisteren is ook gehoorzamen; de innerlijke dingen van een zaak zijn soms zo in de woorden van de spraak van de mens gelegen en de oorzaak ervan is dat het de geest van de mens is die denkt en de zin van de woorden van de spraak doorvat en hij is in een zekere verbinding met de geesten en engelen, die in de beginselen van de woorden zijn; bovendien is de kringloop van de dingen bij de mens zodanig, dat al wat door het oor of door het gehoor binnenkomt, overgaat in zijn verstand en door het verstand in de wil en vanuit de wil in de daad; zo ook het ware van het geloof; eerst wordt het het ware van het geloof met de wetenschap, daarna het ware van het geloof met de wil en tenslotte het ware van het geloof met de daad, dus de naastenliefde; het geloof met de wetenschap of met het verstand is Ruben, zoals werd getoond; het geloof met de wil is Simeon; het geloof met de wil wanneer het de naastenliefde wordt, is Levi. Dat horen in de hoogste zin de Voorzienigheid is, kan vaststaan uit wat eerder in nr. 3863 is gezegd over zien, dat dit in de hoogste zin het Vooruitzien is, want het vooruitzien van de Heer is zien van eeuwigheid tot eeuwigheid dat het zo is, maar het voorzien van de Heer is regelen dat het zo zal zijn en het vrije van de mens buigen tot het goede, voor zoveel als Hij vooruitziet dat de mens zich in het vrije laat buigen, zie nr. 3854.

Dat door het horen van Jehovah, waarnaar Simeon is genoemd, in de innerlijke zin de gehoorzaamheid wordt aangeduid en in de binnenste zin het geloof met de wil uit de Heer alleen, blijkt uit zeer veel plaatsen in het Woord, zoals uit de volgende; bij Mattheüs:

‘Ziet, een stem vanuit de wolken, zeggende: Deze is Mijn beminde Zoon, in de welke Ik Mijn welbehagen heb; hoort Hem’, (Mattheüs 17:5);

Hem horen, voor geloof in Hem hebben en Zijn geboden gehoorzamen, dus het geloof met de wil hebben.

Bij Johannes:

‘Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u, dat de ure zal komen, wanneer de doden zullen horen de stem van de Zoon van God en zij die zullen horen, zullen leven; verwondert u daar niet over, aangezien de ure komt, in welke allen die in de graftomben zijn, Zijn stem zullen horen’, (Johannes 5:25, 28);

de stem van de Zoon des Mensen horen, voor geloof hebben in de woorden van de Heer en die willen; zij die het geloof van de wil hebben, ontvangen het leven en daarom wordt gezegd, die zullen horen die zullen leven.

Bij dezelfde:

‘Die door de deur ingaat, is de herder van de schapen; deze doet de deurwachter open en de schapen horen zijn stem. En Ik heb andere schapen die van deze stal niet zijn; ook die moet Ik toebrengen en zij zullen Mijn stem horen en het zal worden één kudde en één herder; Mijn schapen horen Mijn stem en Ik ken dezelve en zij volgen Mij’, (Johannes 10:2, 3, 16, 27);

de stem horen, duidelijk voor gehoorzamen vanuit het geloof van de wil.

Bij dezelfde:

‘Eenieder die vanuit de waarheid is, hoort Mijn stem’, (Johannes 18:3) eveneens.

Bij Lukas:

‘Abraham zei tot hem: Zij hebben Mozes en de profeten, dat zij die horen; indien zij Mozes en de profeten niet horen, zo zullen zij ook, al ware het dat er iemand van de doden opstond, zich niet laten gezeggen’, (Lukas 16:29, 31);

Mozes en de profeten horen, voor de dingen weten die in het Woord zijn en daar geloof in hebben, dus ze ook willen, want geloof hebben zonder willen, is zien en niet horen, maar geloof hebben met willen, is geloof hebben en horen; daarom wordt het ene en het andere, namelijk zien en horen, hier en daar in het Woord tezamen vermeld, en door zien wordt dat aangeduid wat door Ruben en door horen wat door Simeon wordt aangeduid, want zij zijn verbonden zoals een broeder met een broeder; dat zien en horen verbonden worden vermeld, staat vast uit de volgende plaatsen; bij Mattheüs:

‘Daarom spreek Ik tot hen in gelijkenissen, omdat zij ziende niet zien en horende niet horen, noch ook verstaan; en in hen wordt de profetie van Jesaja vervuld, welke zegt: met het gehoor zult gij horen en niet verstaan en ziende zult gij zien en niet bemerken; het hart van dit volk is dik geworden en zij hebben met de oren zwaarlijk gehoord en hun ogen hebben zij toegesloten, opdat zij niet misschien met de ogen zouden zien en met de oren horen en met het hart verstaan. Doch gezegend zijn uw ogen, omdat zij zien, en uw oren, omdat zij horen; voorwaar zeg Ik u, dat vele profeten en rechtvaardigen hebben begeerd te zien de dingen welke gij ziet, maar hebben niet gezien en te horen de dingen welke gij hoort en hebben niet gehoord’, (Mattheüs 13:13-17; Johannes 12:40; Jesaja 6:9).

Bij Markus:

‘Jezus zei tot de discipelen: Wat overlegt gij, dat gij niet broden hebt, zijt gij nog niet verstandig en verstaat gij niet; hebt gij nog uw hart verhard; ogen hebbende ziet gij niet en oren hebbende hoort gij niet’, (Markus 8:17, 18).

Bij Lukas:

‘U is het gegeven, de mysteriën van het koninkrijk Gods te kennen, de overigen echter in gelijkenissen, opdat zij ziende niet zien en horende niet horen’, (Lukas 8:10).

Bij Jesaja:

‘De ogen der blinden zullen geopend worden en de oren der doven zullen geopend worden’, (Jesaja 35:5).

Bij dezelfde:

‘Dan zullen horen te dien dage de doven de woorden des Boeks en vanuit de donkerheid en vanuit de duisternissen zullen de ogen der blinden zien’, (Jesaja 29:18).

Bij dezelfde:

‘Gij doven hoort en gij blinden schouwt door te zien’, (Jesaja 42:18).

Bij dezelfde:

‘Brengt uit het blinde volk dat ogen zal hebben en de doven die oren zullen hebben’, (Jesaja 43:8).

Bij dezelfde:

‘De ogen van degenen die zien, zullen niet toeluiken en de oren van degenen die horen zullen luisteren’, (Jesaja 32:3).

Bij dezelfde:

‘Dat uw ogen uw leraars beschouwen en uw oren het woord horen’, (Jesaja 30:20, 21).

Bij dezelfde:

‘Die zijn oor stopt opdat hij de bloeden niet hoort en zijn ogen sluit opdat zij het boze niet zien, deze zal in de hoge dingen wonen’, (Jesaja 33:15, 16).

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, gij woont in het midden van het huis der weerspannigheid, dewelke ogen hebben om te zien, maar niet zien, dewelke oren hebben om te horen en niet horen’, (Ezechiël 12:2). Op deze plaatsen wordt zowel het ene als het andere gezegd, omdat het ene het andere volgt, namelijk het geloof met het verstand, wat ‘zien’ is en het geloof met de wil, wat ‘horen’ is; anders zou één van beide genoeg zijn geweest; hieruit blijkt ook, waarom de ene zoon van Jakob naar zien werd genoemd en de andere naar horen. Dat zien het geloof met de wetenschap of met het verstand betekent en horen het geloof met de gehoorzaamheid of met de wil, is vanuit de overeenstemmingen in het andere leven en vandaar vanuit de aanduidende dingen; zij die verstandelijk zijn en in het geloof daaruit, behoren tot de streek van het oog en zij die gehoorzaam zijn en in het geloof daaruit, behoren tot de streek van het oor; dat dit zo is, zal men zien uit wat aan het einde van de hoofdstukken over de Grootste Mens en over de overeenstemming van alle dingen die in het menselijk lichaam zijn daarmee, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer getoond zal worden; vandaar nu is het, dat het oog in de innerlijke zin het verstand is, zie nr. 2701 en dat het oor de gehoorzaamheid is en in de geestelijke zin het geloof daaruit, of het geloof met de wil; zoals ook vaststaat uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘Ja, gij hebt niet gehoord, ja, gij hebt niet gekend, ja, van toen af heeft uw oor zich niet geopend’, (Jesaja 48:8).

Bij dezelfde:

‘De Heer Jehovih zal mij wekken het oor om te horen, gelijk hun die onderricht worden; de Heer Jehovih heeft mij het oor geopend en ik heb mij niet verzet’, (Jesaja 50:4, 5).

Bij dezelfde:

‘Let al lettende op Mij en eet het goede, opdat uw ziel zich in vettigheid verlustige; neigt uw oor en gaat tot Mij, hoort opdat uw ziel leve’, (Jesaja 55:2, 3).

Bij Jeremia:

‘Tot wie zal Ik spreken en betuigen, opdat zij horen, ziet hun oor is onbesneden en zij kunnen niet luisteren’, (Jeremia 6:10).

Bij dezelfde:

‘Dit heb Ik hun geboden, zeggende, hoort Mijn stem, dan zal Ik u tot God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn en zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd’, (Jeremia 7:23, 24, 26).

Bij dezelfde:

‘Hoort, vrouwen, het woord van Jehovah en uw oor ontvange het woord van Zijn mond’, (Jeremia 9:20).

Bij dezelfde:

‘Gij hebt uw oor niet geneigd en gij hebt Mij niet gehoorzaamd’, (Jeremia 35:15).

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, al Mijn woorden welke Ik tot u gesproken heb, neem op in uw hart en hoor met uw oren’, (Ezechiël 3:10).

Bij dezelfde:

‘Ik zal Mijn ijver tegen u geven en zij zullen in ontstokenheid met u handelen; zij zullen uw neus en uw oren verwijderen’, (Ezechiël 23:25);

de neus en de oren verwijderen, voor de doorvatting van het ware en goede en de gehoorzaamheid van het geloof verwijderen.

Bij Zacharia:

‘Zij weigerden op te merken en zij gaven een weerbarstige schouder en zij verzwaarden hun oren, opdat zij niet horen en zij stelden hun hart tot diamant, opdat zij de wet niet hoorden’, (Zacharia 7:11, 12).

Bij Amos:

‘Alzo zei Jehovah: Gelijk als een herder uit de mond van de leeuw twee schenkelen, of een stukje van een oor zou rukken, alzo zullen de zonen Israëls in Samaria ontrukt worden, in de hoek van het bed en op het uiteinde van de sponde’, (Amos 3:12);

twee schenkelen ontrukken, voor de wil van het goede, een stukje van het oor, voor de wil van het ware, dat een stukje van het oor dit is, kan alleen vaststaan, zoals gezegd, uit de overeenstemmingen in het andere leven en vandaar uit de aanduidende dingen en overeenkomstig hieraan is de innerlijke zin van het Woord en zijn ook de rituele dingen in de Israëlitische en Joodse Kerk; vandaar was het, dat toen Aharon en zijn zonen tot de bediening zouden worden ingewijd, onder andere werd bevolen ‘dat Mozes zou nemen van het bloed van een ram en geven op het oorlapje van het oor van Aharon en op het oorlapje van het oor van zijn zonen; en op de duim van hun rechterhand en op de grote teen van hun rechtervoet’, (Exodus 29:20);

door dit ritueel werd de wil van het geloof uitgebeeld, waarin hij als priester ook ingewijd zou worden; dat dit ritueel heilig was, kan eenieder weten, omdat het door Jehovah aan Mozes was bevolen en dus ook dat het heilig was bloed te geven op het oorlapje van het oor; maar wat voor heilige dit was, kan men niet weten, dan alleen vanuit de innerlijke zin van de dingen in het Woord, en deze zin is hier dat het heilige van het geloof vanuit de wil behoed zou worden. Dat door het oor de gehoorzaamheid wordt aangeduid en in de innerlijke zin het geloof daaruit, blijkt nog duidelijker uit het ritueel met betrekking tot de dienstknecht die niet uit de dienst wilde uitgaan, waarover het volgende bij Mozes:

‘Indien een dienstknecht of een dienstmaagd niet wil uitgaan uit de dienst, zo zal hem zijn heer tot God brengen en hij zal hem tot de deur of tot de post brengen en zijn heer zal hem met een priem het oor doorboren en hij zal hem voor altijd dienen’, (Exodus 21:6; Deuteronomium 15:17);

het oor met een priem aan de post doorboren, staat voor altijd dienen of gehoorzamen; in de geestelijke zin voor het ware niet willen verstaan, maar het ware willen uit gehoorzaamheid, wat in betrekkelijke zin het niet-vrije is. Omdat in de innerlijke zin de gehoorzaamheid van het geloof wordt verstaan onder de oren en gehoorzamen onder horen, is het duidelijk wat er wordt aangeduid door deze woorden die de Heer zo vaak sprak:

‘Wie een oor heeft om te horen, die hore’, (Mattheüs 13:9, 43; Markus 4:9, 23; 7:16; Lukas 8:8; 14:35; Openbaring 2:7, 11, 29; 3:13, 22). Dat horen in de hoogste zin de Voorzienigheid is en zien het Vooruitzien, staat vast uit die plaatsen in het Woord waarin met betrekking tot Jehovah of de Heer wordt gesproken van ogen en ook van oren; zoals bij Jesaja:

‘Neig, Jehovah, Uw oor en hoor; open, Jehovah, Uw ogen en zie’, (Jesaja 37:17).

Bij Daniël:

‘Neig, mijn God, Uw oor en hoor; open Jehovah, Uw ogen en zie onze woestheden’, (Daniël 9:18).

Bij David:

‘God, neig Uw oor tot mij en hoor mijn rede’, (Psalm 17:6).

Bij dezelfde:

‘Neig tot mij Uw oor en behoud mij’, (Psalm 71:2).

Bij dezelfde:

‘Keer het oor tot mijn gebeden, om Uw waarheid, antwoord mij om Uw gerechtigheid’, (Psalm 143:1).

Bij Jeremia:

‘Jehovah, Gij hebt mijn stem gehoord, verberg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn geschreeuw’, (Klaagliederen 3:56).

Bij David:

‘Jehovah, verberg Uw aangezichten niet voor mij, ten dage waarop mij benauwdheid is, neig tot mij Uw oor, in de dag schreeuw ik, antwoord mij’, (Psalm 102:3), dat Jehovah niet oren heeft noch ogen zoals een mens, is bekend, maar dat het een attribuut is dat aan het Goddelijke is toe te kennen, dat door het oor en door het oog wordt aangeduid, namelijk oneindig willen en oneindig verstaan; het oneindig willen is de Voorzienigheid en het oneindig verstaan is het Vooruitzien; deze worden onder het oor en het oog, wanneer zij aan Jehovah worden toegeschreven, in de hoogste zin verstaan. Hieruit blijkt nu wat door Jehovah heeft gehoord, waarnaar Simeon werd genoemd, in elke zin wordt aangeduid.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl