Bible

 

Hosea 14

Studie

   

1 Samaria zal woest worden, want zij is wederspannig geweest tegen haar God; zij zullen door het zwaard vallen, hun kinderkens zullen verpletterd, en hun zwangere vrouwen zullen opengesneden worden.

2 Bekeer u, o Israel! tot den HEERE, uw God, toe; want gij zijt gevallen om uw ongerechtigheid.

3 Neem deze woorden met u, en bekeer u tot den HEERE; zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen.

4 Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze God. Immers zal een wees bij U ontfermd worden.

5 Ik zal hunlieder afkering genezen, Ik zal hen vrijwilliglijk liefhebben; want Mijn toorn is van hem gekeerd.

6 Ik zal Israel zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie, en hij zal zijn wortelen uitslaan als de Libanon.

7 Zijn scheuten zullen zich uitspreiden, en zijn heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms, en hij zal een reuk hebben als de Libanon.

8 Zij zullen wederkeren, zittende onder zijn schaduw; zij zullen ten leven voortbrengen als koren, en bloeien als de wijnstok; zijn gedachtenis zal zijn als de wijn van Libanon.

9 Efraim! wat heb Ik meer met de afgoden te doen? Ik heb hem verhoord, en zal op hem zien; Ik zal hem zijn als een groenende denneboom; uw vrucht is uit Mij gevonden. [ (Hosea 14:10) Wie is wijs? die versta deze dingen; wie is verstandig? die bekenne ze; want des HEEREN wegen zijn recht, en de rechtvaardigen zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen. ]

   

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 298

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

298. En ik zag en zie, een wit paard, betekent het verstand van het ware en het goede vanuit het Woord bij dezen.

Met het paard wordt het verstand van het Woord aangeduid en met het witte paard het verstand van het ware vanuit het Woord; van het witte immers wordt gesproken met betrekking tot de ware dingen, nr. 167.

Dat het paard het verstand van het Woord betekent, is getoond in een afzonderlijk werkje over ‘het Witte Paard’; maar omdat daar alleen enkele plaatsen zijn aangevoerd, zullen hier ter bevestiging meerdere worden aangevoerd; dit blijkt duidelijk hieruit dat er paarden gezien werden die uitgingen van het Boek dat het Lam opende en dat de levende wezens zeiden: Kom en zie toe; met de levende wezens immers wordt het Woord aangeduid, nrs. 239, 275, 286; met het Boek evenzo, nr. 256; en met de Zoon des Mensen, Die hier het Lam is, de Heer ten aanzien van het Woord, nr. 44; uit deze dingen blijkt ineens, dat niet iets anders hier onder het paard wordt verstaan dan het verstand van het Woord; dit kan nog duidelijker vaststaan uit het volgende in de Openbaring:

‘Ik zag de hemel geopend, toen, zie, een wit paard en Die op hetzelve zat, wordt genaamd het Woord Gods; en Hij heeft op Zijn bekleedsel en op Zijn dij de naam geschreven: Koning der koningen en Heer der heren; en de heirlegers van Hem in de hemelen volgden Hem op witte paarden’, (Openbaring 19:11, 13, 14, 16).

Dat het paard het verstand van het Woord betekent, kan verder nog vaststaan uit de volgende plaatsen:

‘Is Uw ontsteking tegen de zee, Jehovah, dat Gij rijdt op Uw paarden; Uw wagens zijn heil; Gij vertrad met Uw paarden de zee, het slijk der wateren’, (Habakuk 3:8, 15).

‘De hoeven der paarden van Jehovah worden geacht zoals steenrotsen’, (Jesaja 5:28).

‘Te dien dage zal Ik alle paard met verbijstering slaan en zijn ruiter met woede; en alle paard der volken zal Ik slaan met blindheid’, (Zacharia 12:4).

‘Te dien dage zal op de bellen der paarden staan: Heiligheid van Jehovah’, (Zacharia 14:20).

‘Omdat God haar de wijsheid heeft doen vergeten en haar ook niet het inzicht heeft toebedeeld; op de tijd waarop zij zich in hoogte verheft, belacht zij het paard en zijn ruiter’, (Job 39:17, 18) e.v..

‘Ik zal het paard vanuit Jeruzalem afhouwen; daarentegen zal Hij de natie vrede spreken’, (Zacharia 9:10).

‘Van Uw schelden, o Jehovah, is zowel wagen als paard ingesluimerd’, (Psalm 76:6, 7).

‘Ik zal de troon der koningen omkeren en Ik zal omkeren de wagen en die daarin rijden en de paarden en hun ruiters zullen nederdalen’, (Haggaï 2:13).

‘Ik zal door U koninkrijken verstrooien, Ik zal door U het paard en zijn ruiter verstrooien’, (Jeremia 51:20, 21).

‘Vergadert u van de omtrek over Mijn slachtoffer; gij zult verzadigd worden aan Mijn tafel met het paard en de wagen; zo zal Ik Mijn heerlijkheid geven onder de natiën’, (Ezechiël 39:17, 20, 21).

‘Vergadert u tot het grote Avondmaal Gods en gij zult eten de vlezen der paarden en van degenen die daarop zitten’, (Openbaring 19:17, 18).

‘Dan zal een adder zijn op het pad, bijtende des paards verzenen en zijn ruiter zal achterovervallen; Uw heil verwacht ik, o Jehovah’, (Genesis 49:17, 18).

‘Gord Uw zwaard aan, Machtige, stijg op, rijd op het Woord der Waarheid’, (Psalm 45:4-6).

‘Zingt Gode, verhoogt Hem die op de wolken rijdt’, (Psalm 68:5).

‘Zie, Jehovah rijdende op de wolk’, (Jesaja 19:1, 2).

‘Psalmzingt de Heer, Die daar rijdt op de hemel des hemels der oudheid’, (Psalm 68:33, 34).

‘God reed op een cherub’, (Psalm 18:11).

‘Dan zult gij verlustigd worden in Jehovah en Ik zal u doen rijden op de hoogten der aarde’, (Jesaja 58:14).

‘Jehovah alleen leidde hem, en deed hem rijden op de hoogten der aarde’, (Deuteronomium 32:12, 13).

‘Ik zal Efraïm doen rijden’, (Hosea 10:11); Efraïm betekent ook het verstand van het Woord.

Daar Elia en Elisa de Heer uitbeelden ten aanzien van het Woord, werden zij daarom ‘de wagen Israëls en zijn ruiters’ genoemd; Elisa zei tot Elia:

‘Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiters’, (2 Koningen 2:12); en de koning Joas zei tot Elisa:

‘Mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiters’, (2 Koningen 13:14).

‘Jehovah opende de ogen van de knaap van Elisa, en hij zag, en zie, de berg was vol vurige paarden en wagens rondom Elisa’, (2 Koningen 6:17); de wagen betekent de leer vanuit het Woord en de ruiter hij die wijs is daaruit.

Eendere dingen worden aangeduid met ‘de vier wagens uitgaande tussen de bergen van brons en met de vier daaraan gebonden paarden, die rossig, zwart, wit en hagelvlekkig waren’, die ook de vier geesten worden genoemd en waarvan gezegd wordt dat ‘zij uitgingen van te staan naast de Heer der ganse aarde’, (Zacharia 6:1-8, 15).

In deze plaatsen wordt met de paarden het verstand van het Woord aangeduid of het verstand van het ware vanuit het Woord; evenzo in andere plaatsen.

Dit kan verder nog vaststaan uit de in de tegengestelde zin genoemde paarden, waarin zij betekenen, het verstand van het Woord en van het ware, maar door redeneringen vervalst en eveneens te gronde gericht en ook het eigen inzicht, zoals in de volgende plaatsen:

‘Wee degenen die tot Egypte om hulp afklimmen en op paarden steunen en niet zien op de Heilige Israëls, want Egypte is mens en niet God en zijn paarden vlees en niet geest’, (Jesaja 31:1, 3).

‘Stel over Israël een koning, die Jehovah verkiezen zal, alleen zal hij voor zich de paarden niet vermenigvuldigen, opdat hij niet het volk zal terugleiden tot Egypte, om de paarden te vermenigvuldigen’, (Deuteronomium 17:14-16).

Deze dingen zijn gezegd, omdat met Egypte wordt aangeduid de wetenschap en de redenering vanuit het eigen inzicht, vanwaar de vervalsing van het ware van het Woord, welke hier het paard is.

‘Assur zal ons niet behouden, op paarden zullen wij niet rijden’, (Hosea 14:4).

‘Dezen beroemen zich op de wagen en genen op paarden, wij echter zullen ons beroemen op de Naam van onze God’, (Psalm 20:8, 9).

‘De leugen, het paard tot heil’, (Psalm 33:17).

‘Jehovah heeft geen lust aan de sterkte des paards’, (Psalm 147:10).

‘De Heilige Israëls zei: In het vertrouwen zal uw kracht zijn; maar gij zei: Neen; op het paard zullen wij vlieden en op het snelle zullen wij rijden’, (Jesaja 30:15, 16).

‘Jehovah zal Jehudah stellen gelijk het paard der heerlijkheid; beschaamd zullen zijn zij die op paarden rijden’, (Zacharia 10:3-5).

‘Wee de stad der bloeden, gans vol van leugen en het paard hinnikend en de wagen opspringend; de ruiter doende opklimmen’, (Nahum 3:1-4).

‘Ik zal tegen Tyrus de koning van Babel toevoeren met paard en met wagen en met ruiters; vanwege de overvloed der paarden zal u hun stof bedekken; vanwege de stem des ruiters en des wagens zullen uw muren geschud worden; met de hoeven van zijn paarden zal hij al uw straten vertreden’, (Ezechiël 26:7-15); met Tyrus wordt de Kerk aangeduid ten aanzien van de erkentenissen van het ware, hier de vervalste erkentenissen van het ware van de Kerk, namelijk de paarden van Babel, behalve in andere plaatsen, zoals in, (Jesaja 5:26, 28; Jeremia 6:22, 23; 8:16; 46:4, 9; 50:37, 38, 42; Ezechiël 17:15; 23:6, 20; Habakuk 1:6, 8-10; Psalm 66:11, 12).

Het te gronde gerichte verstand van het Woord wordt ook aangeduid met het: rossige, het zwarte en het vale paard in wat nu volgt.

Dat het paard het verstand van het ware vanuit het Woord betekent is vanuit de verschijningen in de geestelijke wereld, zie het werkje ‘het Witte Paard’.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 239

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

239. En in het midden van de troon en om de troon, vier dieren, betekent het Woord van de Heer uit eersten in laatsten en de bewakingen ervan.

Ik weet dat men zich zal verwonderen, dat gezegd wordt dat de vier dieren het Woord betekenen; maar dat zij dat niettemin betekenen zal men hierna zien.

Deze dieren zijn hetzelfde als de cherubim bij Ezechiël; daar ook worden zij in het eerste hoofdstuk dieren genoemd, maar in het tiende hoofdstuk cherubim; en zij waren, evenals hier: een leeuw, een os, een mens en een arend; in de Hebreeuwse taal worden zij chajoth genoemd; dit woord betekent weliswaar dieren, maar is afgeleid van chaja, namelijk leven, waarnaar ook de echtgenote van Adam Chaja [Eva] werd genoemd, (Genesis 3:20); het dier in het enkelvoud wordt ook bij Ezechiël chaja genoemd en daarom kunnen die dieren ook levend worden genoemd.

Het maakt ook niets uit, dat het Woord met dieren wordt beschreven, aangezien de Heer Zelf in het Woord hier en daar Leeuw en meermalen Lam wordt genoemd en degenen die in de naastenliefde uit de Heer zijn, worden schapen genoemd; en ook het verstand van het Woord in wat volgt paard.

Dat met de dieren of de cherubim het Woord wordt aangeduid, blijkt hieruit, dat zij gezien werden in het midden van de troon en om de troon; en in het midden van de troon was de Heer en omdat de Heer het Woord is, konden ze ook niet elders gezien worden; dat zij ook om de troon waren, was, omdat dit was in de engelenhemel, waar eveneens het Woord is.

Dat met de cherubim het Woord wordt aangeduid en de bewaking ervan, is getoond in het werk ‘de Leer van het Nieuwe Jeruzalem aangaande de Gewijde Schrift’, nr. 97, waar het volgende staat: de zin van de letter van het Woord is de bewaking voor de echte ware dingen, die van binnen schuilen; en de bewaking bestaat hierin, dat die zin zowel hierheen als daarheen wordt gekeerd, dat wil zeggen, ontvouwd kan worden volgens de eigen opvatting en daardoor dus het innerlijke van het Woord niet gekwetst of verkracht kan worden; het schaadt immers niet als de letterlijke zin door de een anders wordt verstaan dan door de ander, maar het schaadt wel, indien de Goddelijke ware dingen die van binnen schuilen, worden verdraaid; daarmee immers wordt het Woord geweld aangedaan; opdat dit niet zal gebeuren, houdt de zin van de letter de wacht en hij houdt de wacht bij hen die in de valse dingen vanuit godsdienst zijn en die valse dingen niet bevestigen, want dezen doen het Woord niet enig geweld aan.

Deze bewaking wordt aangeduid met de cherubim en zij wordt ook met die in het Woord beschreven; deze bewaking wordt aangeduid met de cherubim die, nadat Adam met zijn echtgenote uit de Tuin van Eden was geworpen, aan de ingang ervan werden gesteld, waarover men het volgende leest:

‘Toen Jehovah God de mens had uitgedreven, deed Hij wonen uit het oosten van de Tuin van Eden cherubim en de vlam des zwaards zich heen en weder wendende, om te bewaken de boom des levens’, (Genesis 3:23, 24); met de cherubim wordt de bewaking aangeduid, met de weg van de boom des levens de ingang tot de Heer, die de mensen hebben door het Woord; met de vlam des zwaards zich heen en weer wendende, wordt het Goddelijk Ware in laatsten aangeduid, namelijk zoals het Woord in de zin van de letter is, die dus gekeerd kan worden, zoals gezegd is.

Iets eenders wordt aangeduid met ‘de cherubim van goud, die gesteld waren op de twee uiteinden van het verzoendeksel, dat was op de ark in de tabernakel’, (Exodus 25:18-21); omdat dit werd aangeduid met de cherubim, ‘sprak daarom Jehovah met Mozes tussen die’, (Exodus 25:22; 30:6; Numeri 7:89).

Ook werd niet iets anders aangeduid met ‘de cherubim op de gordijnen van de tabernakel en op de voorhang daar’, (Exodus 26:1, 31); want de gordijnen en de voorhangen van de tabernakel beeldden de laatsten van de hemel en de Kerk uit, dus ook de laatsten van het Woord.

Ook werd niet iets anders aangeduid met ‘de cherubim in het midden van de tempel van Jeruzalem’, (1 Koningen 6:22-28); en met ‘de cherubim gesneden op de wanden en op de vleugeldeuren van de tempel’, (1 Koningen 6:29, 32, 35); evenzo met ‘de cherubim in de Nieuwe Tempel’, (Ezechiël 41:18-20).

Aangezien met de cherubim de bewaking werd aangeduid opdat niet tot de Heer, de hemel en het Goddelijk Ware, zodanig als het van binnen in het Woord is, rechtstreeks kan worden toegegaan, maar alleen indirect door laatsten, wordt daarom van de koning van Tyrus zo gesproken:

‘Gij die de som verzegelt, vol van wijsheid en volmaakt in schoonheid, in Eden, de tuin, waart gij, alle kostelijke steen was uw deksel, gij, cherub, uitspanning van een overdekkende: Ik heb u verdaan, gij cherub, overdekkende, in het midden der stenen van vuur’, (Ezechiël 28:12-14, 16); met Tyrus wordt de Kerk aangeduid ten aanzien van de erkentenissen van het ware en het goede; en vandaar met de koning ervan het Woord, waar en vanwaar die erkentenissen zijn; dat het Woord hier in zijn laatste, namelijk de letterlijke zin, wordt aangeduid met de koning en de bewaking met de cherub, is duidelijk, want er wordt gezegd ‘gij die de som verzegelt, alle kostelijke steen uw deksel; en gij cherub, uitspanning van een overdekkende’; met de kostbare stenen, die daar ook worden genoemd, worden de ware dingen van de zin van de letter van het Woord aangeduid, nr. 231.

Aangezien met de cherubim het Goddelijk Ware in laatsten als een bewaking wordt aangeduid, wordt daarom bij David gezegd:

‘Herder Israëls, die op de cherubim zit, blink flitsend op’, (Psalm 80:2).

‘Jehovah zetelende op de cherubim’, (Psalm 99:1).

‘Jehovah boog de hemelen en Hij daalde neder en Hij reed op de cherubim’, (Psalm 18:10, 11); rijden op de cherubim, zitten en op die zetelen, is op de laatste zin van het Woord.

Het Goddelijk Ware in het Woord en het hoedanige ervan, wordt beschreven met cherubim bij, (Ezechiël 1;9;10); en omdat niemand kan weten, wat met de afzonderlijke dingen van de beschrijving ervan wordt aangeduid, dan alleen aan degene aan wie de geestelijke zin is geopend en omdat deze aan mij is onthuld, zo zal gezegd worden wat in samenvatting wordt aangeduid met al die dingen die over de vier dieren of cherubim worden vermeld in, (Ezechiël 1), te weten de volgende:

vers 4: beschreven wordt de uiterlijke Goddelijke sfeer van het Woord,

vers 5: dit uitgebeeld zoals een mens,

vers 6: verbonden met de geestelijke en hemelse dingen,

vers 7: het natuurlijke van het Woord, het hoedanige ervan,

vers 8 en 9: het geestelijke en het hemelse van het Woord, verbonden met het natuurlijke en het hoedanige,

vers 10 en 11: de Goddelijke Liefde van het hemels, geestelijk en natuurlijk goede en ware daarin, onderscheiden van elkaar en tegelijk,

vers 12: dat zij tot het ene heenschouwen,

vers 13 en 14: de sfeer van het Woord vanuit het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware van de Heer, waar vanuit het Woord leeft,

vers 15-21: de leer van het goede en het ware in het Woord en vanuit het Woord,

vers 22 en 23: het Goddelijke van de Heer op die en in die,

vers 24 en 25: en vanuit die,

vers 26: dat de Heer boven de hemelen is,

vers 27 en 28: dat Hijzelf de Goddelijke Liefde en de Goddelijke Wijsheid heeft.

Dit zijn de korte samenvattingen.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl