Bible

 

Hosea 13:11

Studie

       

11 Ik gaf u een koning in Mijn toorn en nam hem weg in Mijn verbolgenheid.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3579

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3579. Dat de woorden ‘en God zal u geven van de dauw des hemels’ betekenen, uit het Goddelijk Ware; en de woorden ‘en van de vettigheden der aarde’ uit het Goddelijk Goede, blijkt uit de betekenis van ‘de dauw des hemels’, namelijk het ware, waarover hierna, en uit de betekenis van de vettigheden, namelijk het goede, zie nr. 353, beide Goddelijk in de hoogste zin, waarin zij op de Heer betrekking hebben. Met de vermenigvuldiging van het ware en met de bevruchting van het goede is het als volgt gesteld: wanneer het redelijke in het natuurlijke vloeit, vertoont het zijn goede daarin in een algemene vorm; door middel van dit goede brengt het daar waarheden voort, bijna zoals het leven de vezels in de mens opbouwt en die in vormen schikt overeenkomstig de nuttige werkingen. Door middel van deze, in een hemelse orde gestelde, waarheden, brengt dit goede weer opnieuw het goede voort en door dit goede weer opnieuw waarheden, die afleidingen zijn. Men kan een dergelijke natuurlijke voorstelling hebben over de vorming van het ware door het goede en weer opnieuw van het goede door het ware, waardoor weer opnieuw het ware wordt gevormd; maar een geestelijke voorstelling daarvan kunnen alleen diegenen hebben die in het andere leven zijn, want daar worden de voorstellingen gevormd door het licht van de hemel, waarin het inzicht is. Dat de dauw het ware is, blijkt ook elders uit het Woord, zoals bij Zacharia:

‘Zaad des vredes, de wijnstok zal zijn vrucht geven en de aarde zal haar inkomen geven en de hemelen zullen hun dauw geven’, (Zacharia 8:12) waar gehandeld wordt over de Nieuwe Kerk; ‘de wijnstok zal zijn vrucht geven’ wil zeggen, dat het geestelijke van de Kerk of het ware van het geloof het goede zal geven; ‘en de aarde zal haar inkomen geven’ wil zeggen, dat het hemelse van de Kerk of het goede van de naastenliefde, het ware zal geven; de dauw, die de hemelen zullen geven, zijn dat goede en ware.

Bij Haggaï:

‘Om Mijns huizes wil, hetwelk verwoest is, zijn over u de hemelen van dauw gesloten en de aarde is gesloten van haar inkomen’, (Haggaï 1:9, 10);

de dauw der hemelen en het inkomen der aarde, die ontbonden werden, staan voor dergelijke dingen.

Bij David:

‘Uit de baarmoeder des dageraads zal U de dauw Uwer geboorte zijn’, (Psalm 110:3, 4) ten aanzien van de Heer; de dauw der geboorte staat voor het hemelse van de liefde.

Bij Mozes:

‘Zijn land zij gezegend van Jehovah, van de kostelijkheden des hemels, van de dauw en van de diepte, die beneden is liggende’, (Deuteronomium 33:13) over Jozef; de kostelijkheden des hemels zijn de geestelijke dingen, nr. 3166, die de dauw zijn; ‘de diepte die beneden is, liggende’ zijn de natuurlijke dingen.

Bij dezelfde:

‘Israël heeft zeker gewoond, alleen, tegen de fontein van Jakob, in een land van koren en most, ja, de hemelen drupten dauw’, (Deuteronomium 33:28);

daar staat de dauw die de hemelen drupten eveneens voor de geestelijke dingen die tot het ware behoren. In de echte zin is de dauw het ware van het goede, dat uit de staat van onschuld en vrede voortkomt, want door de morgen of de dageraad, wanneer de dauw neerdaalt, worden die staten aangeduid, nrs. 2333, 2405, 2540, 2780. Vandaar was ook het manna dat uit de hemel kwam, samen met de dauw die in de ochtendstond neerdaalde van eenzelfde aanduiding, zoals kan blijken bij Mozes:

‘In de morgen lag een laag van dauw rondom het kamp en als de laag van dauw verdwenen was, ziet, over de aangezichten der woestijn een klein rond ding, klein als de rijm, op de aarde’, (Exodus 16:13, 14);

wanneer ‘de dauw nederviel op het kamp des nachts, viel dit manna op hetzelve neer’, (Numeri 11:9). Aangezien het manna hemels brood was, betekende het in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede en vandaar bij de mensen het hemelse van de liefde, want dit komt voort uit het Goddelijke van de Heer, nrs. 276, 680, 1798, 2165, 2177, 3464, 3478.

De dauw, waarin en waarmee het manna neerdaalde, staat in de hoogste zin voor het Goddelijk Ware en voor het geestelijk ware bij de mensen in de betrekkelijke zin; de morgenstond is de staat van vrede, waarin deze goedheden zijn, nrs. 92, 93, 1726, 2780, 3170. Aangezien de dauw het ware betekent, dat uit het goede voortkomt, of wat hetzelfde is, het geestelijke dat uit het hemelse voortkomt, wordt het geestelijk ware in het Woord ook vergeleken met de dauw, want de dingen die iets aanduiden, dienen ook tot een vergelijking met hetzelfde ding, zoals bij Jesaja:

‘Alzo heeft Jehovah tot mij gezegd: Ik zal stil zijn en zien in Mijn woonplaats, als de heldere hitte op het licht, als een wolk des dauws in de hitte des oogstes’, (Jesaja 18:4).

Bij Hosea:

‘Wat zal Ik u doen, o Efraïm; wat zal Ik u doen, o Jehudah, dewijl uw heiligheid is als een wolk des dageraads en als de dauw vallende in de morgen’, (Hosea 6:4; 13:3).

Bij dezelfde:

‘Ik zal Israël zijn als de dauw; hij zal bloeien als de lelie en hij zal wortelen uitslaan als de Libanon’, (Hosea 14:6).

Bij Micha:

‘De overblijfselen van Jakob zullen zijn in het midden van vele volken, als een dauw van met Jehovah, als droppelen op het kruid’, (Micha 5:6).

Bij David:

‘Gelijk de goede olie op het hoofd, die nederdaalt op de zoom van Aharons klederen; gelijk de dauw van Hermon, die nederdaalt op de bergen van Zion; want daar gebood Jehovah de zegen des levens tot in der eeuwigheid’, (Psalm 133:2, 3).

Bij Mozes:

‘Mijn leer zal vloeien als een regen, Mijn woord zal druipen als een dauw, als een stofregen op het tedere gras en als druppelen op het gras’, (Deuteronomium 32:2);

daar staat de dauw voor de vermenigvuldiging van het ware door het goede en voor de bevruchting van het goede door het ware; en daar het de dauw is die iedere morgen veld en wijngaard vruchtbaar maakt, worden het goede en het ware zelf aangeduid door het koren en de most, waarover hierna.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1798

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1798. Dat de woorden ‘Abram zei: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven’ betekenen, dat het innerlijke van de Kerk er niet was, blijkt uit de betekenis van het zaad, hetwelk de liefde en het geloof is, waarover eerder in de nrs. 255, 256 en 1025 is gehandeld en in hetgeen volgt uit de betekenis van de erfgenaam. Dat de liefde en het geloof daaruit het innerlijke van de Kerk is, is eerder herhaaldelijk gezegd en aangetoond; er wordt geen ander geloof, dat het innerlijke van de Kerk is, bedoeld, dan het geloof van de liefde of de naastenliefde, dat wil zeggen, welke uit de liefde of de naastenliefde voortkomt. Het geloof in de algemene zin is al hetgeen tot de leer van de Kerk behoort; maar de van de liefde of de naastenliefde gescheiden leer maakt nooit het innerlijke van de Kerk uit, want de leer is slechts een wetenschap, die tot het geheugen behoort, en ook bij de ergsten, zelfs bij de helsen te vinden is. Maar de leer die uit de naastenliefde voortkomt of tot de naastenliefde behoort, deze is het die het innerlijke uitmaakt, want deze behoort tot het leven. Het leven zelf is het innerlijke van alle godsdienst en zo dus van alle leer, welke uit het leven van de naastenliefde vloeit; deze leer is het, die tot het geloof behoort, dat hier wordt bedoeld. Dat het dit geloof is, dat het innerlijke van de Kerk is, kan alleen al hieruit blijken, dat wie het leven van de naastenliefde heeft, alles kent wat tot het geloof behoort. Men dient slechts te onderzoeken, zo men wil, de leerstellingen, waarin zij bestaan en van welke aard zij zijn, of zij niet alle tot de naastenliefde behoren, en dus tot het geloof uit de naastenliefde; zo bijvoorbeeld alleen al de Tien Geboden, waarvan het eerste luidt: Gij zult de Heer God vereren. Wie het leven van de liefde of van de naastenliefde heeft, vereert de Heer God, daar dit zijn leven is. Het tweede: Gij zult de sabbat houden; wie in het leven van de liefde is of in de naastenliefde, houdt de sabbat heilig, want niets is hem zoeter, dan de Heer te vereren en Hem elke dag te verheerlijken; het gebod: Gij zult niet doden, behoort geheel en al tot de naastenliefde; wie de naaste liefheeft als zichzelf, schrikt er voor terug om iets te doen wat diegene kwetst, des te meer om hem te doden; gij zult niet stelen, evenzo, want wie het leven van de naastenliefde heeft, geeft de naaste liever van het zijne dan dat hij iets van hem zou wegnemen. Gij zult niet echtbreken evenzo, wie in het leven van de naastenliefde is, behoedt veeleer de vrouw van de naaste opdat haar een dergelijk onheil niet zal overkomen, en hij beschouwt de echtbreuk als een misdaad tegen het geweten en als iets, dat de echtelijke liefde en de plichten ervan verwoest. Begeren hetgeen van de naaste is, druist ook tegen hen in die in het leven van de naastenliefde zijn, want het behoort tot de naastenliefde anderen het goede te willen uit zichzelf en met het zijne; zo begeren zij dus nooit het goed van anderen; dit zijn de voorschriften van de Tien Geboden, welke de uiterlijke leerstellingen zijn, welke door degene die in de naastenliefde en in het leven ervan is, niet alleen uit het geheugen geweten worden, maar ook in zijn hart zijn, en hij draagt ze alsof ze in hem zijn gegrift, want zij zijn in de naastenliefde, dus in het leven zelf van de naastenliefde. Zo is het ook gesteld met de andere leerstellingen, die tot de leer van het geloof behoren; hij kent ze eveneens uit de naastenliefde alleen, want hij leeft naar het geweten van het gerechte; van het gerechte en het ware, dat hij niet zo kan verstaan en nagaan, gelooft hij eenvoudig of met eenvoudig hart, dat het zo is, daar de Heer het zo gezegd heeft, en wie zo gelooft, doet het boze niet, ook wanneer dat, wat hij gelooft, niet het ware op zichzelf, maar het schijnbaar ware zou zijn. Zo bijvoorbeeld dat de Heer toornt, straft, verzoekt en dergelijke; verder ook, dat in het Heilig Avondmaal brood en wijn een aanduiding is, of dat het vlees en bloed op een bepaalde, door hen verklaarde wijze, aanwezig is. Het maakt niets uit of zij dan wel het ene of het andere zeggen, hoewel er weinigen zijn die daarover nadenken, en wanneer zij daarover nadenken, gebeurt dit alleen uit de eenvoud van het hart; want zij hebben het zo geleerd en leven niettemin in naastenliefde. Wanneer deze mensen horen, dat het brood en de wijn in de innerlijke zin de liefde van de Heer betekenen jegens het gehele menselijke geslacht en hetgeen tot de liefde behoort, en de wederkerige liefde van de mens in de Heer en jegens de naaste, geloven zij terstond en verheugen zich, dat het zo is; geenszins echter diegenen die in leerstellingen zijn en niet in de naastenliefde; dezen redetwisten over alles en verdoemen allen die over datgene, wat zij geloven noemen, niet zo spreken als zij. Het kan eenieder hieruit duidelijk zijn dat de liefde in de Heer en de liefde jegens de naaste het innerlijke van de Kerk is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl