Bible

 

Genesis 6:3

Studie

       

3 Toen zeide de HEERE: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mens, dewijl hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 581

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

581. Dat met de Nefilim degenen worden aangeduid, die door de zelfoverreding van hun verhevenheid en voortreffelijkheid al het heilige en ware te niet doen, blijkt uit wat vooraf gaat en vlak daarop volgt, namelijk, dat zij de leerstellingen van het geloof in hun begeerten onderdompelen, wat daarmee wordt aangeduid, dat Gods zonen tot de dochters van de mens ingingen, en hier, dat zij hun gebaard hadden. De hoge dunk van zichzelf en van hun inbeeldingen groeit ook met de menigte van dingen, die zich daarbij aansluiten, zodat hij tenslotte een onuitroeibare overreding wordt; en wanneer de leerstellingen van het geloof er mee worden verbonden, dan doen zij door de bij zichzelf ingestampte beginselen al het heilige en ware te niet, en worden Nefilim. Dit geslacht, dat vóór de vloed leefde, is, als gezegd, van dien aard, dat het met zijn allerafschuwelijkste fantasieën, die als een vergiftige en verstikkende sfeer van hen uitgaan, onverschillig welke geest dermate afstompt en verstikt, dat deze niets meer weet te denken, zodat het hem lijkt, half dood te zijn; en zo de Heer, door Zijn Komst in de wereld, de geestenwereld niet van zo’n giftig geslacht had bevrijd, dan had daar geen geest kunnen wonen, en op deze wijze was het menselijk geslacht, dat door de Heer door middel van geesten wordt geregeerd, te gronde gegaan; daarom worden deze Nefilim nu in de hel gehouden als onder een in nevelen gehulde en ondoordringbare rots, onder de hiel van de linkervoet, en ze durven geen kik te geven om zich weer te verheffen; op deze wijze is de wereld van de geesten van deze allergevaarlijkste bende verlost; over deze bende en haar hoogst vergiftige sfeer van overredingen zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, afzonderlijk gesproken worden. Dezen zijn het, die Nefilim worden genoemd, en al het heilige en ware teniet doen. In het Woord wordt ook melding van hen gemaakt, maar hun nakomelingen zijn Enakim en Rephaïm genoemd; dat zij Enakim heten blijkt bij Mozes:

‘De verspieders van het land Kanaän zeiden: Wij hebben daar Nefilim gezien, de zonen van Enak van de Nefilim, en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, en zo waren wij ook in hun ogen’, (Numeri 13:33);dat zij Rephaïm heten, blijkt eveneens bij Mozes:

‘De Emim woonden van tevoren in het land Moab, een groot en menigvuldig en lang volk, gelijk de Enakim, zij werden ook voor Rephaïm gehouden, als de Enakim, en de Moabieten noemden hen Emim’, (Deuteronomium 2:10, 11). De Nefilim worden verder niet meer vermeld, maar wel de Rephaïm, die bij de profeten juist zo beschreven worden als hier gezegd is; zo bij Jesaja:

‘De hel van onderen was beroerd om uwentwil, om u tegemoet te gaan, zij wekten om uwentwil de Rephaïm’, (Jesaja 14:9);

er is sprake van de hel, waar zulke geesten zijn.

Bij dezelfde:

‘De doden zullen niet leven, de Rephaïm niet opstaan, daarom hebt gij hen bezocht, en hebt hen verdelgd, en Gij hebt hen alle gedachtenis doen vergaan’, (Jesaja 26:14);

waar ook sprake is van hun hel, waaruit zij niet meer zullen opstaan. En bij dezelfde:

‘Uw doden zullen leven, mijn lijk, zij zullen opstaan; waakt op en zingt, gij die in het stof woont, want uw dauw zal zijn een dauw van moeskruiden; maar het land van de Rephaïm zult gij verstoren’, (Jesaja 26:19);

het land van de Rephaïm is de hel, waarvan sprake is.

Bij David:

‘Zult Gij wonder doen aan de doden? zullen de Rephaïm opstaan, zullen zij U bekennen?’, (Psalm 88:11);

desgelijks met betrekking tot hun hel, en dat zij niet meer kunnen opstaan en de sfeer van de geestenwereld verontrusten met de allerafschuwelijkste vergiften van hun overredingen. Maar er is door de Heer in voorzien, dat het menselijk geslacht niet meer van zulke afgrijselijke fantasieën doortrokken wordt. Zij, die vóór de vloed leefden, waren van zo’n natuur en van zo’n karakter, dat zij daarvan doortrokken konden worden om een nog aan niemand bekende oorzaak; hierover eveneens, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl