Bible

 

Genesis 49

Studie

   

1 Daarna riep Jakob zijn zonen, en hij zeide: Verzamelt u, en ik zal u verkondigen, hetgeen u in de navolgende dagen wedervaren zal.

2 Komt samen en hoort, gij, zonen van Jakob! en hoort naar Israel, uw vader.

3 Ruben! gij zijt mijn eerstgeborene, mijn kracht, en het begin mijner macht; de voortreffelijkste in hoogheid, en de voortreffelijkste in sterkte!

4 Snelle afloop als der wateren, gij zult de voortreffelijkste niet zijn! want gij hebt uws vaders leger beklommen; toen hebt gij het geschonden; hij heeft mijn bed beklommen!

5 Simeon en Levi zijn gebroeders! hun handelingen zijn werktuigen van geweld!

6 Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad; mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering! want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen, en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt.

7 Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig; en hun verbolgenheid, want zij is hard! ik zal hen verdelen onder Jakob, en zal hen verstrooien onder Israel.

8 Juda! gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen.

9 Juda is een leeuwenwelp! gij zijt van de roof opgeklommen, mijn zoon! Hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan?

10 De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn.

11 Hij bindt zijn jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin aan den edelste wijnstok; hij wast zijn kleed in den wijn, en zijn mantel in wijndruivenbloed.

12 Hij is roodachtig van ogen door den wijn, en wit van tanden door de melk.

13 Zebulon zal aan de haven der zeeen wonen, en hij zal aan de haven der schepen wezen; en zijn zijde zal zijn naar Sidon.

14 Issaschar is een sterk gebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken.

15 Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog hij zijn schouder om te dragen, en was dienende onder cijns.

16 Dan zal zijn volk richten, als een der stammen Israels.

17 Dan zal een slang zijn aan den weg, een adderslang nevens het pad, bijtende des paards verzenen, dat zijn rijder achterover valle.

18 Op uw zaligheid wacht ik, HEERE!

19 Aangaande Gad, een bende zal hem aanvallen; maar hij zal haar aanvallen in het einde.

20 Van Aser, zijn brood zal vet zijn; en hij zal koninklijke lekkernijen leveren.

21 Nafthali is een losgelaten hinde; hij geeft schone woorden.

22 Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elk der takken loopt over den muur.

23 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, en beschoten, en hem gehaat;

24 Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de handen van de Machtige Jakobs; daarvan is hij een herder, een steen Israels;

25 Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen, met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder!

26 De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen!

27 Benjamin zal als een wolf verscheuren; des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit uitdelen.

28 Al deze stammen van Israel zijn twaalf; en dit is het, wat hun vader tot hen sprak, als hij hen zegende; hij zegende hen, een iegelijk naar zijn bijzonderen zegen.

29 Daarna gebood hij hun, en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk: begraaft mij bij mijn vaders, in de spelonk, die is in den akker van Efron, den Hethiet;

30 In de spelonk, welke is op den akker van Machpela, die tegenover Mamre is, in het land Kanaan, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, den Hethiet, tot een erfbegrafenis.

31 Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw; daar hebben zij Izak begraven, en Rebekka, zijn huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven.

32 De akker, en de spelonk, die daarin is, is gekocht van de zonen Heths.

33 Als Jakob voleind had aan zijn zonen bevelen te geven, zo legde hij zijn voeten samen op het bed, en hij gaf den geest, en hij werd verzameld tot zijn volken.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalypse Explained # 444

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 1232  
  

444. Of the tribe of Levi were sealed twelve thousand.- That this signifies good works, is evident from the representation, and hence signification, of Levi and his tribe, as denoting spiritual love which is called charity towards the neighbour. The tribe of Levi here signifies good works, because spiritual love or charity consists in doing goods, which are good works. Charity itself, considered in itself, is the affection for truth and good, and where that affection is, there a life according to truths and goods is found, for affection without a life according to the truths and goods by which it is bestowed has no existence; if it be thought to exist and to be present, it is a natural, not a spiritual affection. These two affections differ in this, that natural affection has for its end self and the world. Therefore the truths and goods with which a man is then affected he loves for his own reputation's sake, in order to obtain honours and wealth, in which case the life which he lives, according to the doctrinals he had learned, is merely put on from self for the sake of appearance and therefore is a life of pretence and interior hypocrisy. But spiritual affection has for its end the Lord, heaven, and eternal life, which it looks to in truths and goods, and so loves truths and goods spiritually. When a man possesses this affection he then loves to think and to will those things, consequently to live according to them. To live according to goods and truths is meant in the Word by doing, and the life itself, by the deeds and works so frequently mentioned in the Word. These things, therefore, are represented and signified by Levi and his tribe in the church with the Jews.

[2] Because this affection is the very essential of the church, therefore the tribe of Levi was made the priesthood; and the staff of Levi in the tent of the assembly blossomed with almonds; and for the same reason, an inheritance was not given to that tribe as to the other tribes, but [it was] amongst each of them. That the tribe of Levi was made the priesthood, is well known; for not only was Aaron made the chief priest, but also his sons succeeded him, and all the Levites were given them for the purpose of ministering. That Moses and Aaron were of the tribe of Levi, may be seen in Exodus (6:20); Numbers (18:2); and that the Levites were appointed to be ministers of Aaron and his sons, is seen in Moses. The tribe of Levi was chosen for the priesthood to keep the charge of the whole assembly before the tent of the congregation to do the service of the Tabernacle; and the Levites were given to Aaron, and taken instead of all the first-born.

[3] Concerning their ministry and offices see Numbers (3:1 to end). The priesthood was given to the tribe of Levi, because it represented, and thence signified, love and charity.

Love and charity are the affection for spiritual good and truth; for affection is the term used of love in its continuity, affection being the continuity of love. The same is also signified in the Word by the priesthood and its ministry. For this affection is the essential of the church, since where that is, there is the church, and where it does not exist the church does not exist. For the affection for good and truth is the very spiritual life of man, because when man is affected with good and truth, he is then in good and truth as to his life; his very thought is then nothing but affection in a varied form, for a man draws whatever he thinks, from his thought, since no one can think without affection. This then is the reason why the tribe of Levi was appointed to the priesthood. A similar thing is related of the Levites in Ezekiel, where a new earth, a new city, and a new temple are treated of (40:46; 43:19; 44:15; 48:11, 12).

[4] Because the tribe of Levi represented, and thence signified, charity in act, thus the goods of charity, which are good works, therefore the staff of Levi upon which was written the name of Aaron, and which was placed in the tent of the congregation, bloomed with almonds (Num. 17:2-11). Almonds signify the goods of charity, for all things of the church in man flourish from these, because when he possesses the goods of charity, he possesses intelligence and faith, being in the affection of understanding what he knows from the Word, and in the will to act according to what he knows. Since it is necessary for the good of charity to be in all things of the church, in order that the church may be in them, and because the very affection for good and truth, which is charity, gives the power to understand, and instructs all, therefore the tribe of Levi was not only appointed to the priesthood, but also neither lot nor inheritance was granted to that tribe as to the rest, but it was amongst all, as is evident in Moses (Num. 35:1 to end; and in Joshua 21:1 to end). On this account it is said in Moses,

"Levi hath no part nor inheritance with his brethren; Jehovah is his inheritance" (Deuteronomy 10:9).

[5] And because, as we have stated, every man acquires knowledge, intelligence and wisdom, according to his affection for good and truth, therefore it is also said in Moses,

"Jehovah God hath chosen" the sons of Levi "to minister unto him, and to bless in his name; and according to their mouth shall every controversy and every stroke be" (Deuteronomy 21:5).

These words, in the spiritual sense, signify that the affection for good and truth, which is charity, ministers to the Lord, and teaches the things pertaining to the church and worship, and distinguishes falsities from truths, and evils from goods; for "the sons of Levi," in the spiritual sense, signify the affection for good and truth, which is charity. From these observations it is evident that the tribe of Levi was chosen for the priesthood, and had an inheritance among all the tribes, not because that tribe was better than the rest, but because it represented charity in act, and good works, which are the effects of all good and truth in man.

[6] That the tribe of Levi signifies in the Word the goods of charity, which are good works, is also evident from the following passages.

In Jeremiah:

"In those days, and at that time, will I cause a just branch of David to grow up; and he shall execute judgment and justice in the land. In those days shall Judah be saved, and Israel shall dwell safely; and this is the name whereby He shall be called, Jehovah our Justice. There shall not be cut off from David a man sitting upon the throne of the house of Israel; and from the priests, the Levites there shall not be cut off a man from before my faces to offer the burnt-offering, and to kindle the meat-offering, and to do sacrifice continually. If ye shall render vain my covenant of the day, and my covenant of the night, then will also my covenant become of no effect with David my servant, that he shall not have a son to reign upon his throne; and with the Levites the priests, my ministers. As the host of the heavens is not numbered, neither the sand of the sea measured; so will I multiply the seed of David my servant, and the Levites my ministers" (Jeremiah 33:15-17, [18,] 20-22).

Here the subject is the coming of the Lord, who is the branch of David, and is called Jehovah our Justice. That Judah shall then be saved, and Israel dwell safely, signifies that then those will be saved who are in love to the Lord. That Israel shall dwell safely signifies that then those who are in charity towards their neighbour will not be infested by evils and falsities. There shall not be cut off from David a man sitting upon the throne of the house of Israel, signifies that then Divine Truth proceeding from the Lord shall reign continually in the church, the throne of the house of Israel denoting the church where it reigns. And from the priests the Levites there shall not be cut off a man from before my faces to offer the burnt-offering, and to kindle the meat-offering, and to do sacrifice continually, signifies, that then there shall be worship continually from the good of love and charity, and from the truths of faith.

[7] The Levites signify those who are in such worship; the burnt-offering signifies worship from the good of love; the meat-offering worship from the good of charity towards the neighbour; and the sacrifice, worship from the truths of faith. If ye shall render vain my covenant of the day, and my covenant of the night signifies if they did not observe these two things, which make conjunction with the Lord, love and faith; covenant denotes conjunction; the covenant of the day, conjunction by love, and the covenant of the night, conjunction by faith. Then will also my covenant become of no effect with David my servant, that he shall not have a son to reign upon his throne; and with the Levites the priests my ministers, signifies that then they would have neither Divine truth, nor Divine Good. The Levites the priests and ministers are those who are in the good of love to the Lord, and in worship thence. As the host of the heavens is not numbered, neither the sand of the sea measured, signifies the knowledges of truth and good in the spiritual and natural man, the host of heaven denoting those knowledges in the spiritual man, and the sand of the sea the same in the natural man. So will I multiply the seed of David my servant, and the Levites my ministers, signifies the multiplication of Divine Truth, and the fructification of Divine Good, in those who have conjunction with the Lord. The Levites, the priests, here and elsewhere in the Word, signify those who are in the good of love and charity, and in the abstract sense that good itself.

[8] In Malachi:

"Behold, I send my angel, who shall prepare the way before me; and the Lord whom ye seek shall suddenly come to his temple, and the angel of the covenant whom ye desire; for he is as a refiner's fire, and as fuller's soap; and he shall sit refining and purifying the silver, and he shall purify the sons of Levi, and shall purge them as gold and silver, that they may offer to Jehovah a meat-offering in justice. Then shall the meat-offering of Judah and Jerusalem be pleasant to Jehovah, according to the days of an age, and according to the former years" (3:1-4).

The signification of these things in the spiritual sense may be seen explained above (n. 242:9 and 433:12), where it is shown that by the sons of Levi are meant all those who are in the good of charity, and thence in the good of faith. The subject is the coming of the Lord. His Divine Human is meant by His temple, to which Jehovah the Lord shall come; and that He would purify those who are in the good of charity, and thence in the good of faith, is meant by His purifying and purging the sons of Levi. That the sons of Levi themselves are not meant is evident, for it is said that He shall then purify and purge them, and that the meat-offering of Judah and Jerusalem shall then be pleasant to Jehovah. It is known that the Lord did not purify and purge the Levites; nor was the meat-offering of Judah and Jerusalem pleasant to the Lord, for they were altogether against the Lord, and worship by sacrifices and meat-offering was at that time abrogated. For by Judah there, is meant all who are in the good of love to the Lord, and by Jerusalem the church which is in truths of doctrine; see above (n. 433).

[9] Again, in Moses:

"And of Levi he said, thy Thummim and thy Urim, to thy holy man whom thou didst prove in Massah, and with whom thou didst strive, at the waters of Meribah; who said to his father and to his mother, I have not seen you; neither did he acknowledge his brethren, nor know his sons; for they shall guard thy word, and they shall keep thy covenant. They shall teach Jacob thy judgments, and Israel thy law; they shall put incense to thy nostril, and whole burnt-sacrifice upon thine altar. And accept the work of his hands; smite through the loins of them that rise against him, and of them that hate him, that they rise not again" (Deuteronomy 33:8-11).

These words occur in the blessing of the sons of Israel by Moses, in which the subject treated of is the Word, which in the representative sense is signified by Moses. By Urim and Thummim is signified Divine Truth shining forth from Divine Good, therefore the Word; and by Levi is meant the spiritual affection for truth. The holy man whom they tempted in Massah, and at the waters of Meribah, means the Lord as to Divine Truth, for the rock at which that temptation took place signifies the Lord, and the waters issuing thence signify Divine truths. The father and mother to whom he said, "I have not seen you," signify the Israelitish church, which did not acknowledge the Lord, the church being called father from good, and mother from truth. His brethren whom he did not acknowledge, and his sons whom he knew not, mean the goods and truths of the church, which that church did not possess, brethren denoting goods, and sons denoting truths.

[10] But because the sons of Levi signify the goods and truths of the church, and generally, the spiritual affection for truth and good, it is therefore said of them, they shall guard thy word, and keep thy covenant; they shall teach Jacob thy judgments, and Israel thy law. This signifies that those who are in the spiritual affection for truth act according to the Word, and teach the goods and truths of the church, for it is the spiritual affection for truth that itself acts and teaches, because the Lord flows into that affection, doing the good in man, and teaching truth in him. The Word in this passage is the Divine Truth, and "to guard it" means to act, covenant denoting conjunction with the Lord by means of it. Judgments are truths of doctrine from the Word; the law is the good of truth; Jacob and Israel are the church. They shall put incense to thy nostril, signifies worship from the truths of doctrine; and whole burnt-sacrifice upon thine altar, signifies worship from the good of love. Smite through the loins of them that rise against him, signifies the dissipation of falsities by truths; and smite through the loins of them that hate him, that they rise not again, signifies the dissipation of evils. These things are said concerning Levi, because Divine Truth, which is the Word, is in those only who are in the spiritual affection for truth. The spiritual affection for truth is love for the truth itself, and esteem for it above every good of the world, because by means of it man has eternal life, which can be implanted in him only by means of truths, therefore by means of the Word, for the Lord teaches truths by the Word. The spiritual affection for truth, which is love for truths above every good of the world, is thus described by the Lord in Matthew:

"The kingdom of the heavens is like unto a merchant man, seeking goodly pearls; who, when, he had found one pearl of great price, went and sold all that he had and bought it" (13:45, 46).

A pearl signifies truth. That man cannot have eternal life except by means of truths from good, which is from the Lord, may be seen in the Doctrine of the New Jerusalem 24, to the end).

[11] That Levi signifies love and charity is evident from the words of his mother Leah when she bare him, which are these:

And Leah "conceived again, and bare a son; and said, Now this time will my man (vir) adhere unto me, because I have borne him three sons; therefore she called his name Levi" (Genesis 29:34).

She conceived again and bare a son, signifies spiritual conception and birth; and said, Now this time will my man (vir) adhere unto me, signifies spiritual love, by means of which conjunction takes place, or charity; because I have borne him three sons, signifies what is successive; therefore she called his name Levi, signifies conjunction by means of love and its quality. These things are further explained in the Arcana Coelestia 3873-3877). Levi signifies adhesion, and adhesion signifies conjunction by means of spiritual love. The three sons of Leah, Reuben, Simeon, Levi, born in the order named, signify in their series the chief and primary essentials of the church, truth in the understanding, truth in the will, and truth in act, like the three disciples of the Lord, Peter, James, and John. For Peter signifies truth in the understanding, James, truth in the will, and John, truth in act, which is the good of life, or the good of charity; and adhesion, which in the original tongue is called Levi, signifies conjunction by means of love and charity. That adhesion has this signification may be seen in the Arcana Coelestia 3875).

[12] That Levi in the highest sense signifies the Lord as to love and mercy, is evident in Malachi:

"And ye shall know that I have sent this commandment unto you, that my covenant may be with Levi. My covenant of life and peace was with him; which I gave to him in fear, that he might fear me, therefore on account of my name he hath feared for himself. The law of truth was in his mouth, and perversity was not found in his lips; he walked with me in peace and uprightness, and did turn many away from iniquity; the lips of the priest shall seek [the law] from his mouth; for he is the messenger (angelus) of Jehovah of hosts. But ye are departed out of the way; ye have caused many to stumble in the law; ye have corrupted the covenant of Levi" (Malachi 2:4-7,

[8]).

Here Levi, in the highest sense, means the Lord as to His Divine Human, for it is said of Levi, that "the law of truth was in his mouth, and perversity was not found in his lips," that "the lips of the priest shall seek [the law] from his mouth, for he is the messenger of Jehovah of Hosts." The covenant, therefore, of Levi means conjunction with the Lord by means of love and charity; the covenant of life and peace signifies that conjunction, and the fear which is also stated of Him, signifies love. The lips of the priest shall seek [the law] from his mouth "signifies, that all the truth of doctrine is from Him, and with those who are in love to Him. He is called the Angel of Jehovah from the Divine Truth which the Lord teaches in the Word and by means of the Word. Their departing out of the way, and causing many to stumble in the law, and corrupting the covenant of Levi, signifies that the church with the Israelites perverted the truths of the Word, and thence the goods of life, and therefore destroyed conjunction with the Lord; way signifying the truths of doctrine, the law, the goods thereof, and the covenant of Levi, conjunction with the Lord. From these things the signification of Levi and his tribe in the representative sense is evident, namely, the good of charity, which is the good of life, also the spiritual affection for good and truth, and, in the highest sense, the Lord as to spiritual love.

[13] Since most things in the Word have also an opposite sense, so have Levi and his tribe, and in this sense Levi signifies the evil of falsity, which is contrary to the good of charity; and also a life without charity, consequently, the absence of charity towards the neighbour. This is signified by Levi in the prophecy of Israel concerning his sons:

"Simeon and Levi are brethren; weapons of violence are their swords; into their secret let not my soul come, in their congregation let not my glory be united; because in their anger they slew a man, and in their good pleasure they unstrung an ox. Cursed be their anger, for it was fierce, and their wrath, for it was hard; I will divide them in Jacob, and scatter them in Israel" (Genesis 49:5-7).

These words have been explained in the article above, where Simeon is treated of (n. 443:6).

[14] This opposite sense is also meant by the Levite in the Lord's parable concerning the man wounded by robbers. This parable shall be explained here, because it treats of charity towards the neighbour, and because the Lord spoke therein from beginning to end by correspondences, which have not hitherto been known.

A lawyer "willing to justify himself, said unto Jesus, Who is my neighbour? Jesus answering said, A certain man went down from Jerusalem to Jericho, and fell among robbers, which stripped him of his raiment, and wounded him, and departed, leaving him half dead, and by chance there came down a certain priest that way; and when he saw him, he passed by on the other side. And likewise a Levite, when he was at the place, came and looked on him, and passed by on the other side. But a certain Samaritan, as he journeyed, came where he was; and when he saw him, he had compassion on him, and went to him, and bound up his wounds, pouring in oil and wine, and set him on his own beast, and brought him to an inn, and took care of him. And on the morrow when he departed, he took out two-pence (denarii), and gave them to the host, and said, Take care of him; and whatsoever thou spendest more, when I come again, I will repay thee. Which now of these three thinkest thou, was neighbour unto him that fell among the robbers? And he said, He that showed mercy unto him. Then said Jesus unto him, Go, and do thou likewise" (Luke 10:29-37).

The subject involved in these words is charity towards the neighbour, and good works by means of which charity is in its effect and fulness. Jerusalem there signifies the church in which there is true doctrine, and Jericho, the church which is in possession of the knowledges of good and truth. The priest from Jerusalem signifies those in whom there is no love to the Lord, and the Levite, those in whom there is no charity towards the neighbour, which was the character of the people of Jerusalem at that time; but the Samaritan signifies the Gentiles, who were in the good of charity. The man going down from Jerusalem to Jericho signifies those who are willing to be instructed in the truths and knowledges of the church; the robbers amongst whom he fell signify those who were then in the perverted church, such as the Jewish church was at that time. Their stripping him of his raiment, wounding him, and leaving him half dead, signifies that they deprived him of truths, instilled falsities into him, and injured him in regard to spiritual life to such a degree that scarcely any remained.

To strip any one of raiment, signifies in the Word to deprive him of truths; to wound, signifies to injure the mind and spiritual life by means of falsities; and to be half dead signifies until almost destitute of that life; to have compassion signifies to exercise mercy and charity from an interior [principle], for mercy and charity form one. To bind up the wounds, and to pour in oil and wine, signify to provide a remedy against the falsities which had injured his life, by means of instruction in the good of love and the truth of faith, oil in the Word signifying the good of love, and wine, the good and truth of faith. To set him upon his own beast, signifies according to the capacity of his understanding, a beast of burden having here a similar meaning to that of a horse, namely, the understanding. To bring him to an inn, and take care of him, signifies, to [bring him to] those who are better instructed in the knowledges of good and truth, for an inn is a place where meat and drink are bought, and these signify the knowledges of good and truth, and therefore that spiritual nourishment, which is given by instruction. His giving to the host two-pence (denarii), and saying to him, "Take care of him, and whatsoever thou spendest more, when I come again, I will repay thee," signifies the doing of all things of charity according to one's ability and power. From these things it is now evident what Levi, his tribe, and the Levites, signify in both senses. More may be seen concerning the representation and thence the signification of Levi, and the tribe named after him, in the Arcana Coelestia 3875, 3876, 3877, 4497, 4502, 4503, 6352, 10017).

  
/ 1232  
  

Translation by Isaiah Tansley. Many thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalypse Explained # 433

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 1232  
  

433. Of the tribe of Judah were sealed twelve thousand. That this signifies love to the Lord, and that all who are in that love are in heaven, and come into heaven, is evident from the representation and consequent signification of Judah and his tribe, as denoting love to the Lord, concerning which we shall speak presently; from the signification of twelve thousand, as denoting all and all things, see above (n. 430); here, all who are in that love; and from the signification of the sealed, as denoting those who are distinguished and separated from those who are in evil, consequently those who are in good; also see above (n. 427). That they denote those who are in heaven, and come into heaven, follows as a consequence, for they were sealed in their foreheads, that is, were separated from the evil; for they are those of whom it is said in the Apocalypse,

"A Lamb standing on the mount Zion, and with him a hundred and forty and four thousand, having his Father's name written in their foreheads. These are they who were not defiled with women; for they are virgins. These were bought from among men, the first-fruits unto God and to the Lamb" (14:1, 3, 4).

Here by the mount Zion is signified heaven, where there is love to the Lord. For all who are signified by the twelve thousand out of every tribe, or by the hundred and forty and four thousand sealed in their foreheads, are they who acknowledge the Lord and love Him; therefore the first tribe named is the tribe of Judah, and by that tribe is signified love to the Lord. For, as was stated above (n. 431), the representation of heaven is according to the order in which the tribes are named, and from the first name, or the first tribe mentioned, flow the determinations and significations of those that follow, with variety.

[2] Moreover, no one is admitted into heaven but by the Lord, for the whole heaven is His, therefore no one can be there, or come there, unless he acknowledge Him and love Him. To love Him is not merely to love Him as to person, but to live according to His precepts. This the Lord teaches in unmistakable words:

"At that day ye shall know that I am in my Father, and ye in me, and I in you. He that hath my commandments and keepeth them, he it is that loveth me. If a man love me, he will keep my word; and my Father will love him, and we will come unto him, and make our abode with him. He that loveth me not keepeth not my sayings" (John 14:20-24).

It is said that they love the Lord, who do and observe His commandments and words, because His commandments and words signify Divine truths, and all Divine Truth proceeds from Him, and that which proceeds from Him is Himself; wherefore, when man lives the Divine Truth, then the Lord is in him, and he in the Lord; it is therefore said, "ye in me and I in you," and that He will come and make His abode with him. This, then, is to love the Lord. To love is also to be conjoined, for love is spiritual conjunction, and conjunction is effected by the reception of Divine Truth in doctrine and in life.

[3] Before it is shown from the Word that Judah, or the tribe named from Judah, signifies love to the Lord, the signification of Judah in the Word in every sense shall be explained. In the highest sense, Judah signifies the Lord as to celestial love; in the internal sense, the celestial kingdom of the Lord, and the Word; and in the external sense, doctrine from the Word such as relates to the celestial kingdom. And because in the highest sense the Lord as to celestial love is signified, and in the internal sense the celestial kingdom, therefore love to the Lord is also signified, for this love with man is reciprocal and reigns in the Lord's celestial kingdom. There are two kingdoms into which the whole heaven is distinguished, the celestial kingdom and the spiritual kingdom. The celestial kingdom consists of those who are in love to the Lord, and the spiritual kingdom, of those who are in love towards the neighbour. It is therefore evident, what is meant by celestial love, and spiritual love. Concerning these kingdoms, see Heaven and Hell 20-28). The Jews and Israelites represented these two kingdoms, the Jews, the celestial kingdom, and the Israelites, the spiritual kingdom. Judah also signifies the Word, because the Lord is the Word, and He assumed the Human in that tribe, in order that He might be the Word as to the Human also. In agreement with this fact it is said in John,

"In the beginning was the Word, and the Word was with God, and the Word was God. And the Word was made flesh, and dwelt among us" (1:1, 14).

The Word signifies the Lord as to Divine Truth proceeding from His Divine Love. Those, therefore, are in the love of the Lord, who love the Divine Truth in the Word, by doing it.

[4] That the Lord, as to celestial love, is signified by Judah, also love to the Lord, and similarly the Word, is clear from the following passages.

In Moses:

"Judah, thou art he whom thy brethren shall praise; thy hand shall be on the neck of thine enemies; thy father's sons shall bow down before thee. Judah is a lion's whelp; from the prey, my son, thou art gone up; he stooped down, he couched as a lion, and as an old lion; who shall rouse him up? The sceptre shall not depart from Judah, nor a law-giver from between his feet, until Shiloh come; and unto him shall be the obedience of the people. He binds his foal unto the vine, and his ass's colt unto the choice vine; he washeth his garment in wine, and his vesture in the blood of the grapes: his eyes shall be red with wine, and his teeth white with milk" (Genesis 49:8-12).

By Judah are here described, in the spiritual sense, the celestial kingdom of the Lord, and the Lord Himself as to celestial love. Celestial love is the love of the Lord received in the celestial kingdom, and spiritual love is the love of the Lord received in the spiritual kingdom. The signification of the above words is as follows: Thy brethren shall praise thee, signifies that the celestial church surpasses the rest; for the brethren or tribes named from the sons of Jacob, who were his brethren, signify the church. Thy hand shall be on the neck of thine enemies, signifies that the infernal and diabolical throng shall be expelled and kept back, enemies denoting those who are from hell. Thy father's sons shall bow down before thee, signifies the submission of all the truths of the church; to bow down is to submit themselves, the father's sons denoting all truths of the church, for all the truths of the church are implanted in those who are in love to the Lord, and are therefore in the celestial kingdom. Judah is a lion's whelp, signifies innocence with innate powers; for love to the Lord, considered in itself, is innocence, signified by whelp; innate powers are signified by a lion. From the prey, my son, thou art gone up, signifies the liberation of many from hell. He stooped down, he couched as a lion, and as an old lion, signifies the good of love, and truth thence in its power; for to stoop down, when stated of a lion, is to put himself into a powerful attitude. Who shall rouse him up? signifies that he is safe wherever he is, and that he cannot be moved by the hells. The sceptre shall not depart from Judah, signifies that power shall not depart from the good of celestial love; nor a law-giver from between his feet, signifies that the truths of the Word shall not [depart] from its ultimate sense; until Shiloh come, signifies the coming of the Lord, and tranquillity of peace at that time. And unto him shall be the obedience of the people, signifies truths from Him, and conjunction by means of them. He binds his foal unto the vine signifies the external church, and the truths thereof from the Lord; and his ass's colt unto the choice vine, signifies the internal church, and truths thereof from the Lord. He washeth his garment in wine, signifies the external or natural Human of the Lord, which is Divine Truth from His Divine Love; and his vesture in the blood of the grapes, signifies the Lord's internal or rational Human which is Divine Good from His Divine Love. His eyes shall be red with wine, signifies that the internal or rational Human is nothing but good; and his teeth white with milk, signifies that the external or natural Human is nothing but the good of truth. From the particulars in this description, it is evident that Judah does not mean Judah, but something eminently celestial, as described above. But these things are explained more in detail in the Arcana Coelestia 6363-6381).

[5] In Ezekiel:

"Thou son of man, take thee one stick, and write upon it, For Judah and for the sons of Israel his companions; then take one stick and write upon it, For Joseph, the stick of Ephraim, and of all the house of Israel. And afterwards join them one to another into one stick, that they may both be one in mine hand. Behold, I will take the stick of Joseph, which is in the hand of Ephraim, and of the tribes of Israel his companions, and will put it, even with the stick of Judah, and make them one stick. I will take the sons of Israel from among the nations, whither they be gone, and will gather them from every side, and bring them into their own land; and will make them into one nation upon the land in the mountains of Israel; and one king shall be king to them all; and they shall be no more two nations, neither shall they be divided into two kingdoms any more at all. David my servant shall be king over them, and shall be as one shepherd to them all; they shall also walk in my judgments, and observe my statutes, and do them. Then they shall dwell in the land that I have given unto Jacob my servant, wherein your fathers dwelt; and they shall dwell therein, they, and their sons, and their sons' sons for ever; and my servant David shall be their prince for ever. Moreover I will make a covenant of peace with them; it shall be an everlasting covenant with them; and I will place them, and multiply them, and will set my sanctuary in the midst of them for evermore. My tabernacle also shall be with them; and I will be their God, and they shall be my people" (Ezekiel 37:16-27).

No one can know what these words signify, unless he know the signification of Judah and Israel, and of Joseph and Ephraim. That Judah and Israel are not meant, nor Joseph and Ephraim, is evident; for it is said that the tribes of Israel dispersed among the nations shall be gathered together and brought into the land of Canaan, and that David shall be their king and prince for ever, and that he shall dwell with them for ever. Who does not know that the tribes of Israel cannot be gathered together, and that David will not be king over them any more? Therefore it must be known what is signified in the spiritual sense by Judah, by the sons of Israel, also by Joseph and Ephraim, by David, and by the land of Canaan. By Judah, in the spiritual sense, is signified the Lord's celestial kingdom; by the sons of Israel, the Lord's spiritual kingdom; by Joseph and Ephraim, and by the tribes of Israel that are dispersed and are to be gathered together, are meant those who are beneath those kingdoms, because they are neither celestial nor spiritual, but natural, and yet are in the good of life according to their religion.

[6] These also are meant by the Lord where He says in John,

"And other sheep I have, which are not of this fold; them also I must bring, and they shall hear my voice; and there shall be one flock, and one shepherd" (10:16).

For these were not in heaven before the Lord's coming, but were taken there by Him after He had glorified His Human; the reason of this was, that the proceeding Divine could not previously reach them. When this is known, and also that David means the Lord as to Divine Truth proceeding from His Divine Human, the signification of the details in a series in the previous passage may be known. The reason why these things were written upon two pieces of wood, and the two pieces afterwards joined into one, was, that wood signifies the good of life, and all conjunction in heaven is brought about by means of good, and according to it. That wood signifies the good of life, may be seen in the Arcana Coelestia 643, 2784, 3720, 8354).

[7] In Isaiah,

when the Lord "shall set up an ensign for the nations, and shall assemble the outcasts of Israel, and gather together the dispersed of Judah, from the four corners of the earth, then the envy also of Ephraim shall depart, and the adversaries of Judah shall be cut off; Ephraim shall not envy Judah, and Judah shall not vex Ephraim. But they shall fly upon the shoulder of the Philistines towards the sea" (11:12-14).

These things were said concerning the salvation of the nations, which are also signified by the outcasts of Israel, and the dispersed of Judah, for it is said that the Lord shall set up an ensign for the nations. By the outcasts of Israel are meant those who are not in truths, but yet in the desire of learning them; and by the dispersed of Judah are meant those who are in the good of life, and by means of that in love to the Lord, for those who love to do good, love the Lord, the Lord being in that good, because it is from Him. Ephraim means the Intellectual, in this case, in harmony with the good of love; and that they shall no longer be at enmity with each other, is meant by, "At that time the envy also of Ephraim shall depart; Ephraim shall not envy Judah, and Judah shall not vex Ephraim." That they shall be separated from those who are in faith apart from charity, is signified by, "They shall fly upon the shoulder of the Philistines towards the sea." The Philistines towards the sea denote those who separate faith from charity or from the good of life, the sea signifying the ultimate of heaven where it ceases (desinit); and to fly upon the shoulder denotes to reject, and to separate themselves.

[8] In Zechariah:

"Rejoice greatly, O daughter of Zion; shout, O daughter of Jerusalem; behold, thy King cometh unto thee; he is just and faithful. I will bend Judah for me, I will fill the bow Ephraim, and I will raise up thy sons, O Zion" (9:9, 13).

These things are said concerning the coming of the Lord and the establishment of a church by Him with those who are in the good of love and in the truths of doctrine thence. The daughter of Zion, and the daughter of Jerusalem, signify the church with them. Thy King who cometh just and faithful, is the Lord, from whom are the good of love and the truth of doctrine. I will bend Judah for me, I will fill the bow Ephraim, signifies that the church is to be established with those who are in the good of love to the Lord, and in the truths of doctrine thence. Judah here means those who are in the good of love to the Lord; and Ephraim, truths of doctrine; for Ephraim signifies the Intellectual of the church, and a bow, the doctrine of truth. That a bow signifies doctrine may be seen above (n. 357:1), where these things are also explained. Such are denoted by the sons of Zion. That the Jewish nation is not here meant by Judah, nor Ephraim by Ephraim, is evident; for the Lord's church was not established with the Jewish nation, for it was not received by them, and the tribe of Ephraim did not then exist.

[9] In the same:

"Jehovah of hosts will visit his flock, the house of Judah, and will make them as the horse of his glory in the battle. Out of him the corner, out of him the nail, out of him the bow of war. And I will strengthen the house of Judah, and I will save the house of Joseph, and I will cause them to dwell. And they of Ephraim shall be like a mighty man, and their heart shall rejoice as with wine" (Zech. 10:3-7).

By the house of Judah is here also meant the Lord's celestial kingdom, which consists of those who are in love to Him, and by Ephraim are meant those who are in the truths of doctrine thence. For all those who are in His celestial kingdom are in truths of doctrine, because they have truths, as it were, implanted in and inscribed on their hearts, as may be seen in Heaven and Hell 25, 26). The remainder of this passage is explained above (n. 355:28, 376:22).

[10] In the same:

"Sing and rejoice, O daughter of Zion; for, lo, I come, and I will dwell in the midst of thee. And many nations shall be joined to Jehovah in that day, and shall be my people. Jehovah shall make Judah a heritage for himself, his portion in the holy land, and shall choose Jerusalem again" (2:10-12).

That the Jewish nation is not meant here by Judah, nor Jerusalem by Jerusalem, is also very evident; for the subject is the coming of the Lord, at which time that nation altogether fell away, and Jerusalem was afterwards destroyed. And yet it is said, that "Jehovah shall make Judah a heritage for himself, his portion in the holy land, and shall choose Jerusalem again." Judah therefore means those who are in love to the Lord, and Jerusalem the church as to doctrine with them.

[11] So in Nahum:

"Behold, upon the mountains the feet of him that bringeth good tidings, that proclaimeth peace! Keep thy feasts, O Judah, perform thy vows; for the wicked shall no more pass through thee; every one shall be utterly cut off" (1:15).

These words also refer to the Lord. His coming is meant by, "Behold, upon the mountains the feet of him that bringeth good tidings, that publisheth peace!" By keeping their feasts, and performing their vows, is signified to rejoice at His coming, and to worship Him; by the wicked no more passing through Judah, and every one being utterly cut off, is signified that evil shall not be with them, because they are in the Lord. These things could not have been said of the Jewish nation, but they are said of those who are in love to the Lord. It is therefore evident that such are meant by Judah.

[12] In Malachi:

"Behold, I send my messenger, who shall prepare the way before me; and the Lord shall suddenly come to his temple. Then shall the meat-offering of Judah and Jerusalem be pleasant to Jehovah, according to the days of an age, and according to the former years" (3:1, 4).

That these words relate to the coming of the Lord, and that by the messenger who should be sent to prepare the way before Him is meant John the Baptist, is known in the church. That the meat offering of Judah and Jerusalem shall then be pleasant to Jehovah, signifies that then there shall be acceptable worship from the good of love to the Lord. The meat-offering of Judah signifies that worship. That the worship of the Jewish nation and of Jerusalem was not acceptable is plain, for they did not acknowledge the Lord, but rejected Him altogether. According to the days of an age, and according to the former years, signifies according to the worship in the ancient churches. The Most Ancient Church which was before the flood, and was in love to the Lord, is signified by "the days of an age," or of eternity, and the Ancient Church which existed after the flood, and was a spiritual church, is meant by "the former years."

[13] In Joel:

"And it shall come to pass in that day, that the mountains shall drop down new wine (mustum), and the hills shall flow with milk, and all the rivers of Judah shall flow with waters, and a fountain shall come forth out of the house of Jehovah, and shall water the stream of Shittim. Egypt shall be a desolation, and Edom shall be a desolate wilderness, for the violence of the sons of Judah, whose innocent blood they have shed in their land. But Judah shall dwell for ever, and Jerusalem unto generation and generation" (3:18-20).

Here also the subject is the coming of the Lord, and the new heaven and the new earth at that time. The mountains shall drop down new wine (mustum), signifies that all truth shall be from the good of love. That mountains signify the good of love, see above (n. 405); and that wine (vinum) and new wine (mustum) signify truth, see also above (n. 376). The hills shall flow with milk, signifies spiritual life from the good of charity towards the neighbour. All the rivers of Judah shall flow with waters, signifies that from the particulars of the Word there shall be truths productive of intelligence. A fountain shall come forth from the house of Jehovah, and water the river of Shittim, signifies that out of heaven from the Lord shall come the truth of doctrine, which will enlighten those who are in cognitions and knowledges. Egypt shall be a desolation, and Edom shall be a desolate wilderness, signifies that false principles, and the evils of the love of self, both of them from the natural man, shall be destroyed. For the violence of the sons of Judah, whose innocent blood they have shed in their land, signifies on account of the falsified truths, and adulterated goods of the Word, which they have corrupted and destroyed. Judah shall dwell for ever, and Jerusalem unto generation and generation, signifies that the Word, and the doctrine of genuine truth thence, shall remain to eternity with those who are in love to the Lord. It is therefore evident also, that Judah is not meant there by Judah, nor Jerusalem by Jerusalem.

[14] In the same prophet:

"O Tyre, and Zidon, and all the coasts of the Philistines, speedily will I return your recompense upon your own head; because ye have taken my silver and my gold, and have carried into your temples my goodly pleasant things. The sons also of Judah, and the sons of Jerusalem, have ye sold unto the sons of the Grecians, that ye might remove them far from their borders" (Joel 3:4-6).

Tyre and Zidon, and the Philistines, mean those who have falsified the truths and goods of the Word; my silver and my gold, signify those truths and goods, and to carry them into their temples, signifies to falsify and profane them; to sell the sons of Judah, and the sons of Jerusalem to the sons of the Grecians, signifies to pervert and falsify all the truths and goods of the Word; the sons of Judah denote the goods of the Word, the sons of Jerusalem, its truths, and the sons of the Grecians, falsities; to remove them far from their borders, signifies far from truths themselves. He who does not know the spiritual sense of the Word, may suppose that those who were in Tyre and Zidon, and in Philistia, sold the sons of Judah and Jerusalem to the Grecians, but this is a prophecy in which the nations indicated signify things of the church.

[15] In Jeremiah:

"In those days the house of Judah shall walk with the house of Israel, and they shall come together out of the land of the north to the land that I gave for an inheritance unto your fathers" (3:18).

The subject of this passage is also the coming of the Lord, and the new church from Him. His coming is meant by the words "in those days," and the new church, by the house of Judah, and the house of Israel. The church formed of those who are in love to the Lord, is signified by the house of Judah, and the church formed of those who are in charity towards the neighbour, and called the spiritual church, by the house of Israel. They shall come together out of the land of the north to the land which I gave for an inheritance to their fathers, signifies that they shall come out of the ignorance and the falsities, in which they then were, into the cognitions and light of the truth of the church. The land of the north signifies a state of ignorance, and what is false in religion, and the land given for an inheritance to their fathers signifies the church which is in the cognitions and light of truth. These things are said concerning the Gentiles, out of whom a new church was to be formed; because it is well known that the house of Judah and the house of Israel did not come out of the land of the north when the Lord was in the world; for the Jews were in the land of Canaan at that time, and the Israelites had been scattered abroad.

[16] In the same prophet:

"Behold, the days come, that I will raise unto David a righteous Branch, and he shall reign a king and prosper, and shall execute judgment and justice in the earth. In his days shall Judah be saved, and Israel shall dwell safely: and this is his name whereby he shall be called, Jehovah our Justice" (Jeremiah 23:5, 6; 33:15, 16).

The subject here is clearly the Lord, the Branch of David who shall reign a king and shall be called Jehovah our justice. In his days Judah shall be saved, and Israel shall dwell safely, signifies that those will be saved who are in love to Him, and in charity towards the neighbour, as stated above. It is evident that Judah was not saved, and that Israel was neither recalled, nor could be recalled, so as to dwell safely, that is, without infestation from evils and falsities.

[17] In the same prophet it is said:

"And I will bring Israel again to his habitation, that he may feed on Carmel and Bashan, and his soul shall be satisfied upon Mount Ephraim and Gilead. In those days, and in that time, the iniquity of Israel shall be sought for, and the sins of Judah, and they shall not be found" (Jeremiah 50:19, 20). Here, also, the subject is the establishment of the church among the Gentiles by the Lord, and these are meant by Israel, who shall be brought again to his habitation, and also by Judah, whose sins, it is said, shall not be found. That they shall be led by the Lord, and instructed in the good of charity, is meant by the words, And they shall feed on Carmel and Bashan, and on Mount Ephraim and Gilead.

[18] Again, in Zechariah:

"In that day, saith Jehovah, I will smite every horse with astonishment, and his rider with madness; and I will open mine eye upon the house of Judah. In that day will I make the governors of Judah like a furnace of fire among wood, and like a torch of fire in a sheaf; and they shall devour all the peoples round about, on the right hand and on the left; and Jerusalem shall dwell again in her own place, even in Jerusalem. Jehovah also shall save the tents of Judah first" (12:4, 6, 7).

The subject here is the devastation of the former church; and the establishment of a new church by the Lord. The devastation of the former church is described by the words, in that day, saith Jehovah, I will smite every horse with astonishment, and his rider with madness. For horse signifies the understanding of truth with man, and a rider, intelligence, as may be seen above (n. 355). The house of Judah signifies the church with those who are in the good of love to the Lord; concerning this it is said that the Lord shall open His eye upon it. That evils from hell shall be dispersed by them and with them, and also falsities, is signified by the words, in that day will I make the governors of Judah like a furnace of fire among wood, and like a torch of fire in a sheaf; and they shall devour all the peoples round about, on the right hand and on the left. That that church shall be safe from the infestation of evils and falsities, is signified by, "and Jerusalem shall dwell again in her own place, even in Jerusalem;" and that the Lord shall utterly save those who are in love to Him, is signified by, Jehovah shall save the tents of Judah first.

[19] Again, in Isaiah:

"The word" of Jehovah "concerning Judah and Jerusalem. And it shall come to pass in the last days, that the mountain of Jehovah shall be established at the head of the mountains, and shall be exalted above the hills; and all nations shall flow unto it. And many people shall go and say, Come ye, and we will go up to the mountain of Jehovah, to the house of the God of Jacob; and he will teach us of his ways, and let us walk in his paths" (2:1-3).

These things also are said of the new church to be established by the Lord. By the mountain of Jehovah, which shall then be established at the head of the mountains, is meant Zion, and it signifies the celestial church, and love to the Lord, which they possess who belong to that church. That this is the chief thing of the church, and that it shall increase and gain strength, is signified by its being at the head of the mountains, and exalted above the hills. That those who are in good shall acknowledge the Lord, and enter the church, is signified by all nations flowing to that mountain, for nations signify those who are in celestial good, which is the good of love to the Lord, and peoples, those who are in spiritual good, which is the good of charity towards the neighbour. Of the latter it is said, And many people shall go and say, Come ye, and let us go up to the mountain of Jehovah, to the house of the God of Jacob. That nations signify those who are in celestial good, and people, those who are in spiritual good, see above (n. 331).

[20] Again, in the same prophet:

"Jehovah, thy Redeemer, and thy Former from the womb, that confirmeth the word of his servant, and performeth the counsel of his messengers; that saith to Jerusalem, Thou shalt be inhabited; and to the cities of Judah, Ye shall be built, and I will raise up the waste places thereof" (Isaiah 44:24, 26).

Here again the subject is the coming of the Lord, who is "Jehovah thy Redeemer and thy Former from the womb." He is called Redeemer from the fact of His liberating from hell; and He is called the Former from the womb because He is the regenerator of man. The prediction of the prophets concerning Him, and concerning the salvation of man, is meant by the words He confirmeth the word of his servant, and performeth the counsel of his messengers. That those who are of His church are to be saved and to be instructed in the truths of heavenly doctrine, is meant by the words, That saith to Jerusalem, Thou shalt be inhabited, and to the cities of Judah, Ye shall be built. Jerusalem denotes the church, and the cities of Judah, the truths of heavenly doctrine. That the falsities, which destroy the church, shall be shaken off, is meant by, I will raise up the waste places thereof. It is a well-known fact that the Lord did not say Jerusalem should be inhabited and that the cities of Judah should be built, but that Jerusalem should be destroyed, and this actually came to pass.

[21] Again, in the same prophet:

"I will bring forth a seed out of Jacob, and out of Judah an inheritor of my mountains; in order that mine elect may possess it, and my servants may dwell there" (Isaiah 65:9).

Here Jacob and Judah, do not mean a people from Jacob, and a nation from Judah, but the church to be established by the Lord. By Jacob is meant the church which is in the good of life; and by Judah, the church which is in the good of love to the Lord, therefore Jacob means the external church, and Judah, the internal church. By seed are meant charity and faith, and by mountains the goods of love. Those who are in charity are called the elect, and those who are in truths from the good of love are called servants, it is therefore said, "In order that mine elect may possess it, and my servants may dwell there."

[22] Again, in Ezekiel:

"Judah, and the land of Israel, they were thy traders; they traded in the wheat of Minnith and pannag, and honey, and oil, and balm" (Ezekiel 27:17).

These words were spoken of Tyre, which signifies the church as to the cognitions of truth and good, and, therefore, the cognitions of truth and good of the church are signified by Tyre. Its merchandize and tradings are here treated of, and they describe how those cognitions are procured, in the present case, those which are procured from Judah and from the land of Israel. And because by Judah is signified the good of love, and by Israel, truth from that good, therefore its tradings are said to be wheat of Minnith and pannag, and honey, and oil, and balm, because by wheat of Minnith and pannag, are signified the truths and goods of the church of every kind. Honey signifies the good of love in the natural man; oil, the good of love in the spiritual man; and balm, the truths that are grateful from good. See above (n. 375:35), where these words are more fully explained. What the various nations mentioned in that chapter signify is evident from the commodities named therein when understood in the spiritual sense, and therefore, also what is meant by Judah, and Israel, for the commodities there named indicate it.

[23] That Judah does not mean the Jewish nation is also evident in Ezekiel (chapter 48), where the subject is the new land to be distributed among the twelve tribes of Israel, for they also are named there, and the precise portion of the land each should possess. Much is there said concerning the tribe of Judah, and it is said that the sanctuary should be in the midst of it (verses 8-22). From this it is perfectly clear that the tribes there named do not mean those tribes, for eleven of them were dispersed, and became Gentiles (gentes) from whom they could not be distinguished, for they were led away into perpetual exile. It is also evident that by the land there mentioned is not meant land, but the church, and consequently by the tribes there named are meant such things as pertain to the church, while Judah means the celestial church, or the church which is in love to the Lord, in which, therefore, is the sanctuary.

[24] Judah and Israel have a similar signification in David:

"Judah became his sanctuary, and Israel his dominion" (Psalm 114:2).

Sanctuary signifies, in the highest sense, the Lord Himself, and in a relative (respectivus) sense, the worship of Him from the good of love. Israel signifies the truth of the church from that good; and because all power belong to truths from good, or to good by means of truths, therefore it is said that Israel became His dominion. Since Judah signifies the celestial kingdom of the Lord, and Israel His spiritual kingdom, as stated above, and since the celestial kingdom constitutes the priesthood of the Lord in heaven, and the spiritual kingdom the royalty of the Lord, as may be seen in Heaven and Hell 24, 226), therefore the Lord in the Word is called a King, and in the evangelists, the King of the Jews (Matthew 2:2; John 18:33-37; 19:19). And by the Lord, as King of the Jews, is meant the Lord as to Divine Truth, proceeding from the Divine Good of His Divine Love. Kings therefore in the Word signify truths from good, see above (n. 31).

[25] In Jeremiah:

"Behold, the days are coming, in which I will sow the house of Israel and the house of Judah with the seed of man, and with the seed of beast; and in which I will make a new covenant with the house of Israel, and with the house of Judah. This is the covenant that I will make with the house of Israel after those days; I will give my law in the midst of them, and write it upon their heart, and will be their God, and they shall be my people" (31:27, 31, 33).

Here also by the days are coming is meant the coming of the Lord. It is not therefore meant that a new covenant will then be made with the house of Israel and with the house of Judah, but with a new church to be established by the Lord, meant by the house of Israel, and by the house of Judah, in whose midst the law was to be given, and written on their heart. That this did not take place with the house of Israel, and with the house of Judah, is well known, for they entirely rejected the Lord's covenant, as they do at this day. A covenant signifies conjunction with the Lord by means of love to Him, and they have the law or Divine Truth in them from this conjunction, both in doctrine and in life, and this is meant by the law in their midst, and written on their heart. To sow the house of Israel and the house of Judah with the seed of man, and with the seed of beast, signifies to reform those who are of a new church, by means of the truths and goods of intelligence and affection; for seed denotes truth, man, intelligence, and beast the good of affection. That beast has this signification, will be shown in what follows.

[26] In Zechariah:

"Many peoples and numerous nations shall come to seek Jehovah of hosts in Jerusalem, and to pray before Jehovah. In those days ten men out of all the languages of the nations shall take hold of the skirt of him that is a Jew, saying, We will go with you; for we have heard that God is with you" (8:22, 23).

He who does not know that a Jew means those who are in love to the Lord and thence in truths of doctrine, may be easily led to believe that these things were said concerning the Jews, and their introduction into the land of Canaan, and that all others who wish to be saved will then take hold of the skirt of their raiment, praying to be allowed to go with them. But when it is seen that these things are not said concerning any introduction into the land of Canaan and to Jerusalem there, and that a Jew does not mean those who are of that nation, but that Jerusalem means a new church to be established by the Lord, and a Jew, every one who is in the good of love to the Lord, and the skirt of a Jew, truth from that good, then the signification of all the details related in that chapter, and of these words in particular, may be apprehended. For the subject is the gathering together of the Gentiles and their coming to the church, a Jew meaning those who acknowledge the Lord and love Him, while taking hold of his skirt signifies the desire of knowing truth from Him; ten men out of all the languages of the nations mean all of any religion whatsoever, ten men signifying all, and the languages of the nations, their religious principles.

[27] From these things it is clear, how far removed those are from the truth who believe that in the end of the times the Jews will be converted to the Lord and taken to the land of Canaan. These also believe that by land, Jerusalem, Israel, and Judah, in the Word, are meant the land of Canaan, the city of Jerusalem, the Israelitish people, and the Jewish nation. But those who have hitherto held such a belief are to be excused, because they have known nothing of the spiritual sense of the Word, and have therefore been ignorant of the fact that the land of Canaan signifies the church, Jerusalem, the church as to doctrine, Israel, those who are of the spiritual church, and Judah, those who are of the celestial church. Also that when their introduction into the land of Canaan is spoken of by the prophets, the introduction of the faithful into heaven and into the church is meant. This introduction also took place, when the Lord came into the world, for then all those who had lived in the good of charity, and worshipped God under a human form, were taken to heaven. These were retained under heaven until the coming of the Lord, and were taken to heaven after the Lord had glorified His Human. These are they who are meant in many passages in the prophetic Word, where the captivity of the sons of Israel and Judah, and their return to their land, are spoken of. Those also are meant here who, after His coming, were to be introduced into the church, and thence into heaven, from the earth, not only where the Christian religion is received, but also everywhere else. Both the former and the latter are meant by Israel, Judah, and Jerusalem, where introduction into the land of Canaan is spoken of, as in the following passages: Isaiah 10:21, 22; 11:11, 12; 43:5, 6; 49:10-26; 56:8; 60:4; 61:1, 5, 9; Jeremiah 3:12-20; 16:15, 16; 23:7, 8; 30:2-11; 31:1-14, 23-40; 33:6-18; Ezekiel 16:60-62; 20:40-42; 34:11-16; 37:21-28; 39:21-29; Hosea 3:5; Joel 2:18-27; 2:32; Amos 9:12-15; and elsewhere.

[28] Let the two following passages serve as examples of those by which the Jews persuade themselves, and from which also Christians believe, that the Jewish nation will return to the land of Canaan, and be saved in a special manner.

Thus in Isaiah:

"Then they shall bring all your brethren out of all nations an offering unto Jehovah upon horses, and on chariots, and covered wagons, and upon mules, and upon swift beasts, to Jerusalem, the mountain of my holiness. For as the new heavens and the new earth which I will make, shall stand before me, so shall your seed and your name stand" (66:20, 22).

What these words particularly signify, may be seen above (n. 355:15, 405:26), where they are explained. The new heaven and new earth mean the heaven and the church of those who should be saved by the Lord after the glorification of His Human, as stated above.

[29] In the same prophet:

"I will lift up my hand towards the nations, and set up my standard towards the peoples; and they shall bring thy sons in their bosom, and thy daughters shall be carried upon the shoulder. And kings shall be thy nursing fathers, and their princes thy nursing mothers; they shall bow their faces towards the earth before thee, and lick up the dust of thy feet" (49:22, 23).

The subject throughout the whole of this chapter is the coming of the Lord, and also the salvation of those who receive Him, as is evident from verses 6-9. The salvation of the Jews is therefore not the subject, much less their restoration to the land of Canaan. That the Jewish nation is not meant in the passages here quoted, is also evident from this fact, that it was a very bad nation, and idolatrous in heart, and that they were not introduced into the land of Canaan on account of goodness and uprightness of heart, but because of the promise made to their fathers; and further, that they possessed no truths and goods of the church, but only falsities and evils, and that they were therefore cast out and expelled from the land of Canaan; this is evident from all those passages in the Word, in which that nation is referred to.

[30] What kind of nation that was, and that it was about to become a very bad nation, is described by Moses in his song, in these words:

"I will hide my faces from them, I will see what their posterity shall be; for they are a generation of perverseness, sons in whom is no faithfulness. I said, I would scatter them into the outermost corners, I would make the remembrance of them to cease from man. For they are a nation void of counsel, neither is there any understanding in them. For their vine is of the vine of Sodom, and of the fields of Gomorrah; their grapes are grapes of gall, their clusters are bitter. Their wine is the poison of dragons, and the cruel venom of asps. Is not this laid up in store with me, and sealed up among my treasures? To me belong vengeance, and retribution" (Deuteronomy 32:20-35).

The quality of the church among the Jews is described in these words, namely that it was in abominable falsities from evil. The quality of the church with them is meant by their vine being of the vine of Sodom and of the fields of Gomorrah, a vine signifying the church. The falsities from evil which existed among them, are meant by their grapes being grapes of gall, their clusters bitter, their wine the poison of dragons and the cruel venom of asps; for grapes signify the goods of the church, but grapes of gall and clusters of bitterness signify evils from abominable falsities. Their falsities themselves are meant by their wine being the poison of dragons and cruel venom of asps; for wine (vinum) signifies truth from the Word, but the poison of dragons and the venom of asps signify the monstrous falsity which exists from the falsified truths of the Word. That nation is similarly described in other parts of the Word, as in Deuteronomy, the book of Judges, the Prophets, and in Jeremiah 5:20-31; 7:8-34; 9:2-26; 11:6-17; 13:9-27; 19:1-15; 32:30-35; 44:2-24. That the Jewish nation was idolatrous in heart, is evident from the passages quoted above, and also from many others, as in Jeremiah:

"According to the number of thy cities were thy gods, O Judah; and according to the number of the streets of Jerusalem, have ye set up altars to burn incense unto Baal" (2:28, and 11:13).

[31] That they were not introduced into the land of Canaan because of any goodness and uprightness of heart, but because of the promise made to their fathers, is clear in Moses:

"Not for thy justice, or for the uprightness of thine heart, dost thou go to possess their land; but that he may establish the word which Jehovah sware unto thy fathers, Abraham, Isaac, and Jacob. Know, therefore, that Jehovah, thy God, giveth thee not this good land to possess it for thy justice; for thou art a stiff-necked people" (Deuteronomy 9:5, 6).

[32] That they possessed no truths and goods of the church but falsities and evils, is evident from the Word, where their whoredoms and adulteries are treated of; as in Jeremiah 3:1 to the end; Ezekiel 23:1 to the end. Whoredoms and adulteries, in the Word, mean the falsifications of truth, and the adulterations of good (n. 141, 161); therefore they were called by the Lord an adulterous generation (Matthew 12:39; Mark 8:38); and He also said that they were full of hypocrisy, iniquity, and impurity (Matthew 23:27, 28); and that they had falsified the Word by their traditions (Matthew 15:1-6; Mark 7:1-14). And in plain terms in John:

"Ye are of your father the devil, and the lusts of your father it is your will to do. He was a murderer from the beginning, and abode not in the truth, because there is no truth in him. When he speaketh a lie, he speaketh of his own, for he is a liar, and the father of it" (8:44).

A lie means falsity from evil; the devil, the extinction of all good; a murderer, the extinction of all truth. Father means both those who are of hell and those of that generation who had previously lived, even from the earliest times. To speak of his own, is to speak from what is innate.

[33] That thus everything of the church among them was destroyed, and that they were therefore rejected, is evident in Isaiah:

"The Lord Jehovah of hosts doth take away from Jerusalem and from Judah the staff and the stay, the whole staff of bread, and the whole stay of water, the mighty man, and the man of war, the judge, and the prophet, and the diviner, and the old man. For Jerusalem hath stumbled, and Judah is fallen; because their tongue and their doings are against Jehovah, to rebel against the eyes of his glory" (3:1, 2, 8).

By taking away the whole staff of bread, and the whole stay of water, is signified all the good of love, and the truth of faith, from which spiritual life exists; for bread denotes the good of love, and water, the truth of faith, and a staff and a stay denote powers, and thence everything pertaining to spiritual life. To take away the mighty man and the man of war, signifies all resistance against evils and falsities; to remove the judge and the prophet, signifies all the good and truth of doctrine; to remove the diviner and the old man, signifies all intelligence and wisdom. Their tongue and their doings are against Jehovah, to rebel against the eyes of his glory, signifies that everything in their doctrine and their life is altogether contrary to Divine Truth. Tongue denotes doctrine, doings denote the life, and the eyes of the glory of Jehovah, the Divine Truth; to rebel is to be against it.

[34] In the same prophet:

"What could have been done more to my vineyard? Judge between me and my vineyard. What could have been done more to my vineyard that I have not done in it? Wherefore I looked that it should bring forth grapes, but it brought forth wild grapes; and I will tell you what I will do to my vineyard; I will take away the hedge thereof, and it shall be eaten up; and break down the wall thereof, and it shall be trodden down; and I will lay it waste; it shall not be pruned or digged but there shall come up briars and thorns; I will also command the clouds that they rain no rain upon it" (Isaiah 5:3-6).

The vineyard here means the church with the Jewish nation. I looked that it should bring forth grapes, but it brought forth wild grapes, signifies, that instead of the goods of truth pertaining to the church with them there were evils of falsity. By taking away the hedge thereof that it may be eaten up, and breaking down the wall, that it may be trodden down, are signified its destruction as to goods and truths, so that evils and falsities break in, which are the thorns and briars that should come up. I will also command the clouds that they rain no rain upon it, signifies that they are no longer receptive of truth and good, through the Word out of heaven.

[35] The destruction of the church with that nation, is also treated of in Isaiah (7:17-19), and following verses; in Jeremiah (1:15); and in many other places. That nation was also cast out of the land of Canaan because of these things, first the Israelitish nation, and afterwards the Jewish nation; and for the reason that the land of Canaan signifies the heavenly Canaan, which is heaven and the church. The character of each of those nations is fully unfolded in the internal sense in Exodus (32 and 33), where the golden calf, which they made for themselves, is described, and on this account Jehovah threatened to consume them, and raise up from Moses another generation. All these things are explained in the Arcana Coelestia 10393-10512, and n. 10523-10557).

[36] The character of the Jewish nation is also described in the internal sense in Genesis [Genesis 38], where the subject is their origin from a Canaanitish woman, and from whoredom with a daughter-in-law. For there were three stocks of that nation, one from the Canaanitish woman whom Judah took to himself for a wife, and two from Tamar, who was the daughter-in-law of Judah, with whom he lay as with a harlot. These things are also explained in the Arcana Coelestia 4813-4930).

[37] Their character is also portrayed in Judas Iscariot, for he represented the Jewish nation, as to the church. For the twelve disciples of the Lord represented the church of the Lord in general, and each one of them some universal essential of it, Judas Iscariot representing it as it was with the Jews.

[38] In addition to the above, the following particulars concerning this nation may be seen in the Arcana Coelestia. A representative church was instituted with the Jewish nation, but there was no church in that nation itself (n. 4899, 4912, 6304). Therefore, as to the nation itself, there was a representative of a church, but not a real church (n. 4281, 4288, 4311, 4500, 6304, 7048, 9320, 10396, 10526, 10531, 10698). The Israelitish and Jewish nation was not elected, but received, in order to represent a church, because of the obstinacy with which their fathers and Moses persisted in desiring it (n. 4290, 4293, 7051, 7439, 10430, 10535, 10632). Their worship was merely external, void of all internal worship (n. 1200, 3147, 3479, 8871). They knew nothing of the internal things of worship, neither were willing to know (n. 301-303, 3479, 4429, 4433, 4680, 4844, 4847, 10396, 10401, 10407, 10694, 10701, 10707). In what way they regard the internal things of worship, of the church, and of the Word (n. 4865). Their interiors, which pertain to thought and affection, were filthy, full of the love of self and of the world, and of avarice (n. 3480, 9962, 10454-10457, 10462-10466, 10575). Therefore, the interior things of the church were not disclosed to them, for they would have profaned them (n. 2520, 3398, 3479, 4289). The Word was entirely closed to them, and still remains so (n. 3769). They see the Word from without, and not from within (n. 10549-10551). When, therefore, they were in worship their internal was closed (n. 8788, 8806, 9320, 9380, 9377, 9962, 10396, 10401, 10407, 10492, 10498, 10500, 10575, 10629, 10694). Yet that nation, above all others was of such a character that it could be in a holy external, while the internal was closed (n. 4293, 4311, 4903, 9373, 9377, 9380). Their state at such a time (n. 4311). They were preserved on account of the Word in the original tongue and because they could be kept in such a state (n. 3479). Their holy external was miraculously elevated into heaven by the Lord, and thus the interior things of worship, of the church, and of the Word, were there perceived (n. 3480, 4307, 4311, 6304, 8588, 10493 [10499], 10500, 10602). In order to effect this, they were constrained by external means to observe strictly the rituals and statutes in external form (n. 3147, 4281, 10149). Because they could be in a holy external apart from the internal, therefore the holy things of heaven and the church could be represented by them (n. 3479, 3881, 4208, 6306, 6589, 9377, 10430, 10500, 10570). They themselves were not affected by the holy things which they represented (n. 3479); for it matters not what the quality of the person is who represents, because representation regards the thing represented, and not the person representing, (n. 665, 1097, 1361, 3147, 3881, 4208, 4281, 4288, 4292, 4307, 4444, 4500, 6304, 7408, 7439, 8588, 8788, 8806). That that nation was worse than other nations; their character described from the Word of both Testaments (n. 4314, 4316, 4317, 4444, 4503, 4750, 4751, 4815, 4820, 4832, 5057, 5998, 7248, 8819, 9320, 10454-10457, 10462-10466). The tribe of Judah went more astray than the rest of the tribes (n. 4815). How cruelly they treated the nations from delight (n. 5057, 7248, 9320). That nation was idolatrous in heart, and above all others worshipped other gods (n. 3732, 4208, 4444, 4825, 5998, 6877, 7401, 8301, 8871, 8882). Their worship, viewed with respect to that nation itself, was also idolatrous, being external without any internal (n. 4281, 4825, 8871, 8882). They worshipped Jehovah only as to the name (n. 6877, 10559-10561, 10566); and solely on account of the miracles (n. 4299). They think erroneously who believe that the Jews are to be converted at the end of the church, and brought back into the land of Canaan (n. 4847, 7051, 8301). Many passages adduced from the Word concerning this fact, which are to be understood according to the internal sense, thus differently from what appears in the letter (n. 7051). The Word as to the external sense, was changed on account of that nation, but not as to the internal sense (n. 10453, 10461, 10603, 10604). Jehovah appeared to them from Mount Sinai, according to their quality, in a consuming fire, in a thick cloud, and in smoke, as of a furnace (n. 1861, 6832, 8814, 8819, 9434). The Lord appears to every one according to his quality, as a vivifying and recreating fire to those who are in good, and as a consuming fire to those who are in evil (n.934, 1861, 6832, 8814, 8819, 9434, 10551). One origin of this nation was from a Canaanitess, and the two other origins from whoredom with a daughter-in-law (n. 1167, 4818, 4820, [4825], 4874, 4899, 4913). That such origins signified the nature of their conjunction with the church, namely, that it was as with a Canaanitess, and with whoredom with a daughter-in-law (n. 4868, 4874, 4899, 4911, 4913). Concerning their state in another life (n. 939, 940, 5057). Because that nation, although of such a nature and character, represented the church, and because the Word was written amongst that nation, and concerning it, therefore Divine celestial things were signified by their names, as by Reuben, Simeon, Levi, Judah, Ephraim, Joseph, and the rest. Judah in the internal sense signifies the Lord as to celestial love, and His celestial kingdom (n. 3654, 3881, 5583, 5603, 5782, 6363). The prophecy of Israel concerning Judah (Genesis 49:8-12), in which the Lord is treated of, explained (n. 6362-6381). The tribe of Judah and Judea, signify the celestial church (no. 3654, 6364). The twelve tribes represented, and thence signified, all things of love and faith in the aggregate (n. 3858, 3926, 4060, 6335); therefore also heaven and the church (n. 6337, 6637, 7836, 7891). Their signification is according to the order in which they are named (n. 3862, 3926, 3939, 4603, and following numbers, also n. 6337, 6640). The twelve tribes were divided into two kingdoms, that the Jews might represent the celestial kingdom, and the Israelites the spiritual kingdom (n. 8770, 9320). The seed of Abraham, Isaac, and Jacob, signify the goods and truths of the church (n. 3373, 10445).

  
/ 1232  
  

Translation by Isaiah Tansley. Many thanks to the Swedenborg Society for the permission to use this translation.