Bible

 

Genesis 47:14

Studie

       

14 Toen verzamelde Jozef al het geld, dat in Egypteland en in het land Kanaan gevonden werd, voor het koren, dat zij kochten; en Jozef bracht dat geld in Farao's huis.

Komentář

 

Road

  

These days we tend to think of "roads" as smooth swaths of pavement and judge them by how fast we can drive cars on them. A "path" is something different, suitable only for walking or maybe bicycles, and a "way" has more to do with giving directions than any physical reality. When we get "lost" it usually means we're in a car on an unfamiliar road -- a far cry from being in the middle of a trackless wilderness with no idea which direction to go. The ancient world was very different, with isolated towns and endless square miles of trackless wilderness. Then a "way" was a set of landmarks to follow to get from one place to another through the wilderness. A "path" was a way used enough to leave a visible trace on the ground, and a "road" was a heavily used path, easily followed and walkable. So it makes sense that when used in the Bible, all three terms represent guiding truth, ideas that lead us where we want to go. This is pictured in the modern use of "way" -- when we talk about the "way" to do something or the "way" to get somewhere. We're talking about the correct, best, most efficient method of doing something or getting somewhere. And it's good information -- truth -- that helps us find that best way.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1096

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1096. Dat de woorden ’gezegend zij Jehovah van Sem’ betekenen al het goede voor hen, die uit de innerlijke dingen de Heer aanbidden, kan blijken uit de betekenis van ‘gezegend’. De zegen sluit al het hemels en geestelijk goede in zich, voorts ook al het natuurlijk goede; al dit goede wordt in de innerlijke zin door de zegen aangeduid; en in de uiterlijke zin wordt door de zegen al het wereldse, lichamelijke en aardse goede aangeduid, maar wanneer al dit goede een zegen wil zijn, moet het noodzakelijkerwijs uit de innerlijke zegen voortkomen, want deze laatste alleen is een zegen, omdat hij eeuwig is en met alle gelukzaligheid verbonden is, en hij het Zijn zelf van de zegeningen is, want wat anders is dan wat eeuwig is? al het andere zijn houdt op te zijn.

Bij de Ouden was het een plechtige spreekwijze om te zeggen:

‘Gezegend zij Jehovah’, waaronder zij verstonden, dat van Hem alle zegen, dat wil zeggen, al het goede komt, en het was ook een uitdrukking van dankzegging, dat de Heer zegent en gezegend heeft, zoals bij David, (Psalm 28:6; 31:22; 41:13; 66:20; 68:20, 35; 72:18; 89:52; 119:12; 124:6; 135:21; 144:1) behalve nog andere plaatsen. Hier wordt gezegd: Gezegend zij Jehovah God, omdat er van Sem of de innerlijke Kerk sprake is; deze Kerk wordt innerlijk genoemd vanwege de naastenliefde; in de naastenliefde is de Heer tegenwoordig, die hier om deze reden Jehovah God wordt genoemd; daarentegen niet zo in de uiterlijke Kerk; hoewel de Heer in deze Kerk tegenwoordig is, is Hij toch niet in die mate daarin als in de mens van de innerlijke Kerk, want de mens van de uiterlijke Kerk gelooft toch nog altijd, dat hij de goedheden van de naastenliefde uit zichzelf doet, en daarom wordt, wanneer gehandeld wordt over de mens van de uiterlijke Kerk, de Heer God genoemd, zoals in het volgende vers over Jafet:

‘God breidde Jafet uit’. Dat al het goede hun ten deel valt, die uit de innerlijke dingen de Heer vereren, kan ook uit de orde van de dingen blijken, want deze orde is de volgende: van de Heer is al het hemelse, van het hemelse is al het geestelijke, van het geestelijke is al het natuurlijke; dit is de orde van het bestaan van alle dingen, en daaruit komt de orde van de invloed voort. Het hemelse is de liefde tot de Heer en jegens de naaste; waar geen liefde is, daar is de band gebroken en de Heer niet tegenwoordig, die enkel en alleen invloeit door het hemelse, dat wil zeggen, door de liefde. Wanneer het hemelse er niet is, dan kan ook het geestelijke niet bestaan, omdat al het geestelijke er is door het hemelse van de Heer; het geestelijke is het geloof, vandaar dat er geen geloof is dan alleen door de naastenliefde of de liefde uit de Heer; op dezelfde wijze is het gesteld met het natuurlijke; alle goedheden vloeien naar dezelfde orde in. Hieruit volgt, dat al het goede hun ten deel valt, die uit de innerlijke dingen, dat wil zeggen, uit de naastenliefde, de Heer vereren, en dat daarentegen hun, die niet uit de naastenliefde vereren, het goede niet ten deel valt, maar alleen het schijngoede dat op zichzelf het boze is, zoals de verlustiging van haat en echtbreuk, welke op zichzelf beschouwd nooit iets anders is dan een drekkige verlustiging, waarin zij dan ook in het andere leven verandert.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl