Bible

 

Genesis 46:11

Studie

       

11 En de zonen van Levi: Gerson, Kehath en Merari.

Ze Swedenborgových děl

 

Apocalyps Onthuld # 503

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 962  
  

503. Wat Egypte in het Woord betekent, zal worden gezegd: Egypte betekent de natuurlijke mens verbonden met de geestelijke en dan de aandoening van het ware en daaruit de wetenschap en het inzicht; en in de tegengestelde zin betekent het de natuurlijke mens gescheiden van de geestelijke mens en dan de trots van het eigen inzicht en daaruit de waanzin in geestelijke dingen.

Egypte betekent de natuurlijke mens verbonden met de geestelijke en dan de aandoening van het ware en daaruit de wetenschap en het inzicht, in de volgende plaatsen:

‘Te dien dage zullen er vijf steden in het land van Egypte zijn, zwerende Jehovah Zebaoth.

Te dien dage zal er een altaar voor Jehovah zijn in het midden van het land van Egypte; dan zal Jehovah aan Egypte bekend worden en de Egyptenaren zullen Jehova bekennen te dien dage’, (Jesaja 19:17-21).

‘Te dien dage zal er een pad zijn vanuit Egypte in Assur, opdat Assur kome in Egypte en Egypte in Assur en opdat de Egyptenaren met Assur dienen; te dien dage zal Israël voor Egypte en Assur de derde zijn, een zegen in het midden van het land; wie Jehovah zegenen zal, al zeggende: Gezegend zij Mijn volk Egypte en het werk van Mijn handen Assur en Mijn erfenis Israël’, (Jesaja 19:23-25); Egypte is daar het natuurlijke, Assur is het redelijke en Israël is het geestelijke; deze drie maken de mens van de Kerk.

Vandaar ‘werd de koning van Egypte de zoon der wijzen genoemd; de zoon der koningen van de oudheid; en werd Egypte genoemd de hoeksteen der stammen’, (Jesaja 19:11, 13); en over Salomo wordt gezegd dat ‘zijn wijsheid groter was dan de wijsheid van de Egyptenaren’, (1 Koningen 4:30).

En dat hij ‘een dochter van Farao tot echtgenote nam en haar bracht in de stad Davids’, (1 Koningen 3:1).

En ‘dat hij voor de dochter van Farao een huis bouwde aan het voorhuis’, (1 Koningen 7:8).

Daarom ook ‘werd Jozef naar Egypte overgebracht en werd hij daar tot heerser van het ganse land’, (Genesis 41).

Aangezien Egypte de natuurlijke mens betekende ten aanzien van de aandoening van het ware en daaruit de wetenschap en het inzicht, ging derhalve Jozef, de egade van Maria, op de vermaning van de engel met de Heer als klein kind naar Egypte’, (Mattheüs 2:14, 15), volgens de voorzegging:

‘Toen Israël een knaap was, toen heb Ik hem liefgehad en vanuit Egypte heb Ik Mijn Zoon geroepen’, (Hosea 11:1).

‘Gij hebt vanuit Egypte een wijnstok doen voorttrekken, Gij hebt dezelve geplant en Gij hebt zijn wortelen doen inwortelen’, (Psalm 80:9, 10); de mens immers wordt natuurlijk geboren, hij wordt redelijk en daarna geestelijk; zo wordt dus de wijnstok vanuit Egypte geplant en ingeworteld.

Ter wille van die uitbeelding ook ‘verkeerde Abraham als vreemdeling in Egypte’, (Genesis 12:10) e.v.; en werd het Jakob met zijn zonen bevolen om heen te gaan naar Egypte en eveneens vertoefden zij daar’, (Genesis 46) e.v..

Vandaar wordt eveneens het land Kanaän, waarmee de Kerk wordt aangeduid, beschreven naar zijn uitgestrektheid ‘tot aan de rivier van Egypte’, (Genesis 15:18; 1 Koningen 4:21; Micha 7:12); en wordt Egypte vergeleken met de Tuin van Eden, de Tuin Gods, (Ezechiël 31:2, 8; Genesis 13:10); en worden de wetenschappen van de natuurlijke mens ‘de verlangenswaardige dingen van Egypte’ genoemd, (Daniël 11:43); en ‘fijn linnen in stiksel vanuit Egypte’, (Ezechiël 27:7); behalve elders over Egypte in de goede zin, zoals in, (Jesaja 27:12, 13; Ezechiël 29:13-16; 31:1-8; Hosea 11:11; Zacharia 10:10, 11; 14:16-18; Psalm 68:32, 33; 2 Koningen 17:36).

Egypte betekent echter in de tegengestelde zin de natuurlijke mens gescheiden van de geestelijke en dan de trots van het eigen inzicht en daaruit de waanzin in geestelijke dingen in de volgende plaatsen:

‘Aangezien het hart van Farao zich verheven heeft in zijn hoogte en zijn top gestoken heeft tussen de verstrengelde takken, zullen de vreemden hem uithouwen en hem nederwerpen. Te dien dage zult gij nederdalen in de hel; Ik zal over hem de afgrond dekken en gij zult in het midden der met de voorhuid behepten liggen’, (Ezechiël 31:10-18).

‘De fundamenten van Egypte zullen omgekeerd worden; de hovaardij van haar sterkte zal nederdalen; en haar steden zullen verwoest worden in het midden der verlaten steden; Ik zal een vuur in Egypte geven en Ik zal Egypte verstrooien tussen de natiën en Ik zal hen uiteenwerpen in de landen’, (Ezechiël 30:1) tot het einde.

‘Wee degenen die in Egypte om hulp afdalen en niet zien op de Heilige Israëls; want Egypte is een mens en niet god en zijn paarden vlees en niet geest’, (Jesaja 31:1, 3).

‘Egypte klimt op zoals een stroom; het zegt: Ik zal opklimmen, ik zal de aarde bedekken en verderven; klimt op, gij paarden, raast, gij wagens; het zwaard zal u eten en dronken worden van bloed; er is geen heling voor u’, (Jeremia 46:2, 8-11).

‘Hoe zegt gij tot Farao: Ik ben een zoon der wijzen en een zoon der koningen der oudheid; waar zijn nu uw wijzen; laten zij het bekennen; de vorsten van Zoan zijn dwaas geworden; zij hebben Egypte verleid, de hoeksteen der stammen; er zal geen werk zijn voor Egypte hetwelk hoofd en staart make’, (Jesaja 19:1-17).

‘Profeteer tegen Egypte: Grote walvis, die in het midden van uw rivieren ligt; omdat hij gezegd heeft: De rivier is mijne en ik heb mij gemaakt; derhalve zal Ik haken in uw kaken slaan; en Ik zal de vis van uw rivieren aan uw schubben doen kleven en Ik zal u achterlaten in de woestijn; en derhalve zal het land van Egypte verlatenheid en woestheid worden’, (Ezechiël 29:1-12; 30:2, 7; Jeremia 2:17, 18, 36; 42:13-18; Ezechiël 16:26, 28, 29; 23:2-33; Hosea 7:11, 13, 16; 9:1, 3, 6; 11:5; 12:2; Joël 3:19; Klaagliederen 5:2, 4, 6, 8; Deuteronomium 17:16, 1 Koningen 14:25, 26; 2 Koningen 18:21).

Aangezien de Egyptenaren zodanig geworden waren, zijn zij daarom verwoest ten aanzien van alle goede en ware dingen van de Kerk; de verwoestingen van hen worden beschreven met de wonderen die daar hebben plaatsgevonden, welke de plagen waren en evenzovele begeerten betekenden van de natuurlijke mens gescheiden van de geestelijke, die enig en alleen vanuit het eigen inzicht en de trots ervan handelt; de plagen, die aanduidend zijn voor zijn begeerten, waren:

‘Dat de wateren in de stroom werden verkeerd in bloed, zodat de vis stierf en de stroom stonk’, (Exodus 7).

‘Dat vanuit de rivieren en de poelen vorsen werden voortgebracht over het land van Egypte. Dat het stof der aarde werd verkeerd in luizen. Dat zwermen van schadelijke vliegen gezonden werden’, (Exodus 8).

‘Dat er een zweer uitbrak en tot blaren werd over mens en beest. Dat een regen van hagel vermengd met vuur nederregende’, (Exodus 9).

‘Dat de sprinkhaan werd gezonden. Dat er een donkerheid ontstond in het gehele land van Egypte’, (Exodus 10).

‘Dat alle eerstgeboorten in het land van Egypte stierven’, (Exodus 12); en tenslotte dat de Egyptenaren verdronken in de zee Suph’, (Exodus 14), waarmee de hel wordt aangeduid.

Wat met al deze dingen in het bijzonder wordt aangeduid, zie men het werk ‘Hemelse Verborgenheden’, te Londen uitgegeven, waar zij ontvouwd zijn.

Daaruit blijkt wat er wordt aangeduid met ‘de plagen van ziekten van Egypte’, (Deuteronomium 7;15; 28;60); wat met ‘verdronken worden in de stroom van Egypte’, (Amos 8:8; 9:5); en vandaar is het dat Egypte wordt genoemd ‘land der knechtschap’, (Micha 6:4); ‘het land van Cham’ (Psalm 106:22); en verder ‘de oven van ijzer’, (Deuteronomium 4:20; 1 Koningen 8:51).

De oorzaak dat Egypte zowel het inzicht als de waanzin in geestelijke dingen betekent, was deze: dat de Oude Kerk, die zich over tal van koninkrijken van Azië uitstrekte, ook in Egypte is geweest en dat toen de Egyptenaren meer dan de overigen de wetenschap van de overeenstemmingen tussen de geestelijke en de natuurlijke dingen tot aanzien hebben gebracht, zoals blijkt uit de hiëroglyfen daar; maar toen bij hen die wetenschap werd verkeerd in magie en afgodisch was geworden, toen werd hun inzicht in geestelijke dingen waanzin; vandaar betekent Egypte deze waanzin in de tegengestelde zin.

Hieruit kan men zien, wat er wordt verstaan onder de grote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte.

  
/ 962  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl

Bible

 

Exodus 12

Studie

   

1 De HEERE nu had tot Mozes en tot Aaron in Egypteland gesproken, zeggende:

2 Deze zelfde maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste van de maanden des jaars zijn.

3 Spreekt tot de ganse vergadering van Israel, zeggende: Aan den tienden dezer maand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaderen, een lam voor een huis.

4 Maar indien een huis te klein is voor een lam, zo neme hij het en zijn nabuur, de naaste aan zijn huis, naar het getal der zielen, een iegelijk naar dat hij eten kan; gij zult rekening maken naar het lam.

5 Gij zult een volkomen lam hebben, een manneken, een jaar oud; van de schapen of van de geitenbokken zult gij het nemen.

6 En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering van Israel zal het slachten tussen twee avonden.

7 En zij zullen van het bloed nemen, en strijken het aan beide zijposten, en aan den bovendorpel, aan de huizen, in welke zij het eten zullen.

8 En zij zullen het vlees eten in denzelfden nacht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde broden; zij zullen het met bittere saus eten.

9 Gij zult daarvan niet rauw eten, ook geenszins in water gezoden; maar aan het vuur gebraden, zijn hoofd met zijn schenkelen en met zijn ingewand.

10 Gij zult daarvan ook niet laten overblijven tot den morgen; maar hetgeen daarvan overblijft tot den morgen, zult gij met vuur verbranden.

11 Aldus nu zult gij het eten: uw lenden zullen opgeschort zijn, uw schoenen aan uw voeten, en uw staf in uw hand; en gij zult het met haast eten; het is des HEEREN pascha.

12 Want Ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan, en alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, van de mensen af tot de beesten toe; en Ik zal gerichten oefenen aan alle goden der Egyptenaren, Ik, de HEERE!

13 En dat bloed zal ulieden tot een teken zijn aan de huizen, waarin gij zijt; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbij gaan; en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer Ik Egypteland slaan zal.

14 En deze dag zal ulieden wezen ter gedachtenis, en gij zult hem den HEERE tot een feest vieren; gij zult hem vieren onder uw geslachten tot een eeuwige inzetting.

15 Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uw huizen; want wie het gedesemde eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag, diezelve ziel zal uitgeroeid worden uit Israel.

16 En op den eersten dag zal er een heilige verzameling zijn; ook zult gij een heilige verzameling hebben op den zevenden dag; er zal geen werk op denzelven gedaan worden; maar wat van iedere ziel gegeten zal worden, datzelve alleen mag van ulieden toegemaakt worden.

17 Zo onderhoudt dan de ongezuurde broden, dewijl Ik even aan denzelfden dag ulieder heiren uit Egypteland geleid zal hebben; daarom zult gij dezen dag houden, onder uw geslachten, tot een eeuwige inzetting.

18 In de eerste maand, aan den veertienden dag der maand, in den avond, zult gij ongezuurde broden eten, tot den een en twintigsten dag der maand, in den avond.

19 Dat er zeven dagen lang geen zuurdesem in uw huizen gevonden worde, want al wie het gedesemde eten zal, dezelve ziel zal uit de vergadering van Israel uitgeroeid worden, hij zij een vreemdeling of een ingeborene des lands.

20 Gij zult niets eten, dat gedesemd is; in al uw woningen zult gij ongezuurde broden eten.

21 Mozes dan riep al de oudsten van Israel, en zeide tot hen: Leest uit, en neemt u lammeren voor uw huisgezinnen, en slacht het pascha.

22 Neemt dan een bundelken hysop, en doopt het in het bloed, dat in een bekken zal wezen; en strijkt aan den bovendorpel, en aan de beide zijposten van dat bloed, hetwelk in het bekken zijn zal; doch u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deur van zijn huis, tot aan den morgen.

23 Want de HEERE zal doorgaan, om de Egyptenaren te slaan; doch wanneer Hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zo zal de HEERE de deur voorbijgaan, en den verderver niet toelaten in uw huizen te komen om te slaan.

24 Onderhoudt dan deze zaak, tot een inzetting voor u en voor uw kinderen, tot in eeuwigheid.

25 En het zal geschieden, als gij in dat land komt, dat u de HEERE geven zal, gelijk Hij gesproken heeft, zo zult gij dezen dienst onderhouden.

26 En het zal geschieden, wanneer uw kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daar voor een dienst?

27 Zo zult gij zeggen: Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen der kinderen Israels voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaren sloeg, en onze huizen bevrijdde! Toen boog zich het volk en neigde zich.

28 En de kinderen Israels gingen en deden het, gelijk als de HEERE Mozes en Aaron geboden had, alzo deden zij.

29 En het geschiedde ter middernacht, dat de HEERE al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Farao af, die op zijn troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van de gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten.

30 En Farao stond op bij nacht, hij en al zijn knechten, en al de Egyptenaars; en er was een groot geschrei in Egypte; want er was geen huis, waarin niet een dode was.

31 Toen riep hij Mozes en Aaron in den nacht, en zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zo gijlieden als de kinderen van Israel; en gaat heen, dient den HEERE, gelijk gijlieden gesproken hebt.

32 Neemt ook met u uw schapen en uw runderen, zoals gijlieden gesproken hebt, en gaat heen, en zegent mij ook.

33 En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende, om die uit het land te drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood!

34 En het volk nam zijn deeg op, eer het gedesemd was, hun deegklompen, gebonden in hun klederen, op hun schouderen.

35 De kinderen Israels nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaren geeist zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen.

36 Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaren, dat zij hun hun begeerte deden; en zij beroofden de Egyptenaren.

37 Alzo reisden de kinderen Israels uit van Rameses naar Sukkoth, omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens.

38 En veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen, en runderen, gans veel vee.

39 En zij bakten van het deeg, dat zij uit Egypte gebracht hadden, ongezuurde koeken; want het was niet gedesemd; overmits zij uit Egypte uitgedreven werden, zodat zij niet vertoeven konden, noch ook tering voor zich bereiden.

40 De tijd nu der woning, die de kinderen Israels in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd jaren en dertig jaren.

41 En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is het even op denzelfden dag geschied, dat al de heiren des HEEREN uit Egypteland gegaan zijn.

42 Dezen nacht zal men den HEERE op het vlijtigst houden, omdat Hij hen uit Egypteland geleid heeft; deze is de nacht des HEEREN, die op het vlijtigst moet gehouden worden, van al de kinderen Israels, onder hun geslachten.

43 Voorts zeide de HEERE tot Mozes en Aaron: Dit is de inzetting van het pascha: geen zoon eens vreemdelings zal daarvan eten.

44 Doch alle knecht van iedereen, die voor geld gekocht is, nadat gij hem zult besneden hebben, dan zal hij daarvan eten.

45 Geen uitlander noch huurling zal er van eten.

46 In een huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huis dragen, en gij zult geen been daaraan breken.

47 De ganse vergadering van Israel zal het doen.

48 Als nu een vreemdeling bij u verkeert, en den HEERE het pascha houden zal, dat alles, wat mannelijk is, bij hem besneden worde, en dan kome hij daartoe, om dat te houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedene zal daarvan eten.

49 Enerlei wet zij voor de ingeborene, en den vreemdeling, die als vreemdeling in het midden van u verkeert.

50 En alle kinderen Israels deden het; gelijk als de HEERE Mozes en Aaron geboden had, alzo deden zij.

51 En het geschiedde even ten zelfden dage, dat de HEERE de kinderen Israels uit Egypteland leidde, naar hun heiren.