Bible

 

Genesis 42:30

Studie

       

30 Die man, de heer van dat land, heeft hard met ons gesproken; en hij heeft ons gehouden voor verspieders des lands.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 5973

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

5973. En Israël zei; dat dit het geestelijk goede nu betekent, staat vast uit de uitbeelding van Israël, namelijk het geestelijk goede, zie de nrs. 5801, 5803, 5806, 5817, 5819, 5826, 5823, 5832; wat het geestelijk goede is, dat Israël uitbeeldt en wat het natuurlijk goede, dat Jakob uitbeeldt, zie nr. 5965. Wie niet de innerlijke zin van het Woord kent, kan nooit weten waarom Jakob nu eens Jakob en dan weer Israël wordt genoemd, want in een en hetzelfde hoofdstuk, ja zelfs in een en hetzelfde vers wordt nu eens de ene naam en dan weer de andere nam gezegd; dat er een innerlijke zin van het Woord is, kan daaruit klaarblijkend vaststaan, zoals hier, waar er wordt gezegd: de geest van Jakob, hun vader, herleefde en Israël zei; ook elders iets eenders, zoals in, (Genesis 42) ‘Benjamin Jozefs broeder, zond Jakob niet met zijn broers en de zonen van Israël kwamen in het midden der komenden’, (Genesis 42:4, 5);

‘En Israël verreisde; God zei tot Israël in gezichten des nachts: Jakob, Jakob; en hij zei: Zie mij’, (Genesis 46:1, 2);

‘Jakob stond op uit Berseba en de zonen van Israël droegen Jakob, hun vader, (Genesis 46:5);

‘Al de zielen van het huis van Jakob die in Egypte kwamen, waren zeventig. Jozef spande zijn wagen aan en klom op, Israël tegemoet; en Israël zei tot Jozef’, (Genesis 46:27, 28, 30);

‘Israël woonde in het land van Egypte, in het land Gosen; Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaren. En de dagen van Israël naderden om te sterven’, (Genesis 47:27-29);

‘En hij boodschapte Jakob en hij zei: Uw zoon Jozef komt tot u; en Israël versterkte zich en hij zat op het bed; en Jakob zei tot Jozef’, (Genesis 48:2, 3);

‘Jakob riep zijn zonen en hij zei: Vergadert u en hoort, gij zonen van Jakob, hoort Israël, uw vader’, (Genesis 49:1, 2);

en in hetzelfde hoofdstuk, ‘Vervloekt zij hun toorn, omdat hij heftig is en hun ontsteking, omdat zij hard is. Ik zal hen verdelen in Jakob en zal hen verstrooien in Israël’, (Genesis 49:7);

en verder, ‘De armen zijner handen zullen gesterkt worden door de handen van de sterke Jakobs, daarvandaan de herder, de steen Israëls, (Genesis 49:24) en verder herhaaldelijk bij de profeten.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4292

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4292. Dat in de historische innerlijke zin door ‘hij zei: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israël’ wordt aangeduid, dat zij niet zouden kunnen uitbeelden als Jakob, maar als vanuit een nieuw gegeven hoedanige, kan vaststaan vanuit de betekenis van Jakob in het Woord, namelijk zijn nakomelingen, nr. 4281;

en uit de betekenis van de naam, te weten het hoedanige, waarover eerder in nr. 4291; het nieuwe hoedanige zelf is Israël in de innerlijke zin; want Israël is de hemels geestelijke mens, dus de innerlijke mens, nr. 4286;

en omdat Israël de hemels geestelijke mens, dus de innerlijke mens is, is Israël ook de innerlijke geestelijke Kerk, want het komt op hetzelfde neer of men zegt, de geestelijke mens dan wel de geestelijke Kerk; want de geestelijke mens is in het bijzonder een Kerk en verscheidenen zijn het in het algemeen; indien de mens niet in het bijzonder een Kerk was, dan zou er niet enige Kerk in het algemeen zijn; het is de vergadering in het algemeen die in het gewone spraakgebruik een kerk wordt genoemd, maar eenieder in die vergadering zal zodanig zijn opdat er enige Kerk is; elk algemene sluit in zich de delen die daaraan eender zijn. Wat de zaak zelf betreft, namelijk dat zij niet als Jakob konden uitbeelden, maar als vanuit een nieuw gegeven hoedanige, dat Israël is, daarmee is het als volgt gesteld: het waren Jakobs nakomelingen in het bijzonder, die de Kerk zouden uitbeelden, niet echter de nakomelingen van Izaäk in het bijzonder; want Izaäks nakomelingen waren niet alleen uit Jakob, maar ook uit Ezau; nog minder waren het de nakomelingen van Abraham in het bijzonder, want Abrahams nakomelingen waren niet alleen uit Jakob, maar ook uit Ezau en eveneens uit Ismaël en ook uit zijn zonen van de tweede echtgenote Ketoera, zoals uit Simran, Joksjan, Medan, Midian, Jisjbak, Sjoeach en uit de zonen van dezen, zie (Genesis 25:1-4). Omdat nu Jakobs nakomelingen daarop stonden dat zij uitbeeldend zouden zijn, zoals eerder in nr. 4290 werd getoond, zo konden zij niet uitbeelden als Jakob, noch als Izaäk, noch als Abraham; dat zij het niet konden als Jakob, was omdat Jakob het uiterlijke van de Kerk uitbeeldde, maar niet het innerlijke; en dat zij het niet konden als Izaäk, noch als Abraham, was om de nu hiervoor aangegeven oorzaak; opdat zij daarom de Kerk zouden kunnen uitbeelden, kon het niet anders dan dat aan Jakob een nieuwe naam gegeven werd en daardoor een nieuw hoedanige, dat de innerlijke geestelijke mens, of wat hetzelfde is, de innerlijke geestelijke Kerk zou uitbeelden; dit nieuw hoedanige is Israël; elke Kerk van de Heer is innerlijk en uiterlijk, zoals enige malen eerder is getoond; het is de innerlijke Kerk die uitgebeeld wordt en de uiterlijke Kerk die uitbeeldt; ook is de innerlijke Kerk òf hemels òf geestelijk; de geestelijke innerlijke Kerk werd uitgebeeld door Israël, maar de hemelse innerlijke Kerk werd daarna uitgebeeld door Jehudah; daarom vond er ook een verdeling plaats en waren de Israëlieten op zichzelf een rijk en de Joden op zichzelf een rijk; maar hierover zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt gesproken worden. Hieruit blijkt dat Jakob, dat wil zeggen, zijn nakomelingen, niet de Kerk konden uitbeelden als Jakob, want dit zou gelijk hebben gestaan met alleen het uiterlijke van de Kerk uitbeelden, maar ook als Israël, omdat Israël het innerlijke is. Dat het het innerlijke is dat wordt uitgebeeld en het uiterlijke dat uitbeeldt, is eerder hier en daar getoond en het kan ook blijken uit de mens zelf; de spraak van de mens beeldt zijn denken uit en de handeling van de mens beeldt zijn wil uit; de spraak en de handeling zijn de uiterlijke dingen, maar het denken en de wil zijn de innerlijke dingen van de mens; verder: het aangezicht zelf van de mens beeldt door zijn wisselende gelaatstrekken het ene en het andere uit, namelijk zowel zijn denken als zijn wil; dat het aangezicht door de gelaatstrekken uitbeeldt is eenieder bekend, want uit de gelaatstrekken bij de oprechte mensen kunnen hun innerlijke staten worden gezien; in één woord, die van het lichaam zijn, beelden de dingen uit die van de ziel en van het gemoed zijn. Evenzo is het gesteld met de uiterlijke dingen van de Kerk; deze zijn zoals een lichaam, maar de innerlijke dingen zijn zoals de ziel; zoals de altaren en de slachtoffers daarop; dat deze uiterlijk waren is bekend; evenzo de toonbroden en de kandelaar met de lampen en ook het voortdurende vuur; dat zij innerlijke dingen uitbeeldden kan ook aan eenieder bekend zijn; evenzo de overige riten. Uit hetgeen werd aangevoerd kan vaststaan dat deze uiterlijke dingen niet uiterlijke dingen konden uitbeelden, maar innerlijke; dus dat Jakob niet als Jakob kon uitbeelden, omdat Jakob het uiterlijke van de Kerk is, maar Jakob als Israël wel, omdat Israël haar innerlijke is. Dit is het wat wordt verstaan onder het gegeven ‘nieuw hoedanige’ dat Jakobs nakomelingen zouden uitbeelden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl