Bible

 

Genesis 3:4

Studie

       

4 Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven;

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10130

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10130. Al wie het altaar aanroert, zal worden geheiligd, dat dit betekent eenieder die het Goddelijke van de Heer opneemt, staat vast uit de betekenis van aanroeren, dus de vergemeenschapping, de overdracht en de opneming, waarover hierna; uit de betekenis van het altaar, namelijk het uitbeeldende van de Heer ten aanzien van goede van de liefde, hier in de hemel en in de Kerk, nr. 10129; en uit de betekenis van geheiligd worden, namelijk het Goddelijke van de Heer opnemen, nr. 10128.

Dat aanroeren de vergemeenschapping, de overdracht en de opneming is, komt omdat de innerlijke dingen zich voortstrekken door de uiterlijke, vooral door de tast en zich zo met een ander vergemeenschappen en zichzelf op de ander overdragen en voor zoveel als de wil van de ander samenstemt en één maakt, worden opgenomen.

Of men zegt de wil dan wel de liefde, het is hetzelfde, want wat van de liefde van de mens is, dat is ook van zijn wil.

Daaruit volgt eveneens dat de innerlijke dingen van de mens, die van zijn liefde en vandaar van zijn denken zijn, zich voortstrekken door de tast en zich dus vergemeenschappen met de ander en zich op de ander overdragen en voor zoveel als de ander de persoon liefheeft of de dingen die de persoon spreekt of verricht, voor zoveel worden zij opgenomen.

Dit openbaart zich vooral in het andere leven, want daar handelen allen uit het hart, dat wil zeggen, uit de wil of de liefde en het is niet geoorloofd te handelen uit gebaren die daarvan zijn afgescheiden, noch te spreken uit een huichelachtige mond, dat wil zeggen, afgescheiden van het denken vanuit het hart.

Daaruit blijkt, hoe de innerlijke dingen zich vergemeenschappen met de ander en zich op de ander overdragen door de tast en hoe de ander de dingen opneemt volgens zijn liefde.

De wil of de liefde van eenieder maakt daar de gehele mens uit en de sfeer van het leven daaruit vloeit van hem uit zoals een adem of een damp en omgeeft hem en maakt als het ware hemzelf rondom hem, nauwelijks anders dan zoals de uitwaseming rondom de planten in de wereld, die ook op een afstand wordt waargenomen door de geuren; ook rondom de dieren, die fijn wordt waargenomen door een hond met een scherpe reuk.

Zo’n uitwaseming dampt ook uit bij ieder mens, zoals eveneens uit veel ondervinding bekend is.

Maar wanneer de mens het lichaam aflegt en een geest of engel wordt, is die uitwaseming of uitademing niet stoffelijk, zoals in de wereld, maar geestelijk en ontvloeit aan zijn liefde, die vormt dan de sfeer rondom hem en maakt dat hij op een afstand door de anderen wordt doorvat zodanig als hij is.

Over deze sfeer, zie de aangehaalde plaatsen in nr. 9606.

Omdat deze sfeer met de ander wordt vergemeenschapt en daar op hem wordt overgedragen en door de ander wordt opgenomen volgens diens liefde, ontstaan daaruit tal van wonderbaarlijke dingen daar, die de mens in de wereld onbekend zijn, zoals:

ten eerste: dat alle aanwezigheid is volgens de gelijkheden van de liefden en alle afwezigheid volgens de ongelijkheden ervan.

Ten tweede: dat allen worden vergezelschapt volgens de liefden; zij die in de liefde tot de Heer uit de Heer zijn, worden vergezelschapt in de binnenste hemel; zij die in de liefde jegens de naaste uit de Heer zijn, worden vergezelschapt in de middelste hemel en zij die in de gehoorzaamheid van het geloof zijn, dat wil zeggen, die het ware doen ter wille van het ware, worden vergezelschapt in de laatste hemel en zij die in de liefde van zich en van de wereld zijn, dat wil zeggen, die doen wat ze doen voor zichzelf en voor de wereld als einddoelen, worden vergezelschapt in de hel.

Ten derde: dat allen hun ogen keren tot hen die zij liefhebben; zij die de Heer liefhebben, keren hun ogen tot de Heer als Zon; zij die de naaste liefhebben uit de Heer, keren hun ogen tot de Heer als Maan; evenzo zij die het ware doen ter wille van het ware.

Ten aanzien van de Heer als Zon en als Maan zie wat daarover is vermeld in de nrs. 1521, 1529-1531, 3636, 3643, 4060, 4321, 5097, 5377, 7078, 7083, 7171, 8644, 8812 en wat wonderlijk is, waarheen zij zich ook keren of tot welke streek dan ook, zien zij toch de Heer vóór zich.

Het tegendeel is het geval voor hen die in de hel zijn, hoe meer zij daar in de liefde van zich en in die van de wereld zijn, des te meer keren zij zich van de Heer af en zij hebben Hem aan de rug; ook dit, onverschillig waarheen of tot welke streek zij zich wenden.

Ten vierde: wanneer een engel van de hemel zijn blik vestigt op anderen, dan worden zijn innerlijke dingen vergezelschapt met en overgedragen op de engel, al naar de hoeveelheid en de hoedanigheid van zijn liefde en zij worden opgenomen door hen al naar de hoedanigheid en hoeveelheid van zijn liefde.

Daarom ontstaat er, wanneer er door een hemelse engel de blik wordt gevestigd op de goeden, blijdschap en vreugde, maar indien op de bozen, smart en marteling.

Dat echter met de aanraking van de hand ook de vergemeenschapping, de overdracht en de opneming wordt aangeduid, komt omdat het actieve van het gehele lichaam is verzameld in de armen en in de handen en de innerlijke dingen door de uiterlijke dingen worden uitgedrukt in het Woord.

Vandaar is het dat met de armen en met de handen, vooral met de rechter, de macht wordt aangeduid, zie de nrs. 10019, 10023, 10076 en vandaar wordt met de hand aangeduid al wat bij de mens is, dus de gehele mens voor zover als hij handelt, zie nr. 10019.

Bovendien is het in de geleerde wereld bekend, dat alle uitwendige zinnen, zoals gezicht, gehoor, smaak en reuk, betrekking hebben op de tast en soorten van tast zijn.

Dat met aanraken de vergemeenschapping, de overdracht en de opneming wordt aangeduid, staat vast uit verscheidene plaatsen in het Woord, waarvan de volgende mogen worden getoond; bij Mozes: ‘Zalven zult gij de tent der samenkomst en de ark der getuigenis en de tafel en al haar vaten en de kandelaar en al zijn vaten en het reukaltaar en het altaar des brandoffers en al zijn vaten en het wasvat en zijn voetstuk en gij zult die heiligen, opdat zij het heilige der heiligen zijn; al wie ze zal hebben aangeroerd, zal worden geheiligd’, (Exodus 30:26-29).

Bij dezelfde: ‘Al wat zal hebben aangeroerd het overschot van het spijsoffer en het overschot van het vlees van de slachtoffers die voor Aharon en zijn zonen zijn, zal geheiligd worden’, (Leviticus 6:18, 27).

Bij Daniël: ‘De engel roerde Daniël aan en herstelde hem op zijn standplaats en hief hem op zijn knieën en hij raakte zijn lippen aan en opende zijn mond en hij ging voort hem aan te raken en hij versterkte hem’, (Daniël 10:10,16,18).

Bij Jesaja: ‘Een van de serafim raakte met een gloeiende kool mijn mond aan en zei: Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt; derhalve is uw ongerechtigheid geweken en uw zonde is verzoend’, (Jesaja 6:7).

Bi Jeremia: ‘Jehovah zond Zijn hand uit en roerde mijn mond aan en Hij zei: Ik geef Mijn woorden in uw mond’, (Jeremia 1:9).

Bij Mattheüs: ‘Jezus, uitstekende de hand tot de melaatse, raakte hem aan, zeggende: Ik wil, wees gereinigd en terstond was zijn melaatsheid gereinigd’, (Mattheüs 8:3).

Bij dezelfde: ‘Jezus zag de schoonmoeder van Petrus met koorts aangedaan en Hij raakte haar hand aan en de koorts verliet haar’, (Mattheüs 8:14,15).

Bij dezelfde: ‘Jezus raakte de ogen der blinden aan en hun ogen werden geopend’, (Mattheüs 9:29).

Bij dezelfde: ’Jezus raakte de ogen der twee blinden aan en terstond ontvingen zij het gezicht’, (Mattheüs 20:34).

Bij Lukas: ‘Jezus raakte het oor van de gewonde aan en heelde hem’, (Lukas 22:51).

Bij Markus: ‘Zij brachten de kwalijk gestelden tot Jezus, opdat zij maar de franje van Zijn bekleedsel mochten aanraken en zovelen als er aanraakten, werden geheeld’, (Markus 6:56; Mattheüs 14:36).

Bij Lukas: ‘Een vrouw lijdende aan de vloed des bloeds, raakte de franje van het kleed van Jezus aan en terstond stelpte de vloed des bloeds.

Jezus zei: Wie is het die Mij heeft aangeraakt; iemand heeft Mij aangeraakt; Ik heb bekend dat kracht van Mij is uitgegaan’, (Lukas 8:44-48).

Bij Markus: ‘Zij brachten kleine kinderen tot Jezus, opdat Hij ze zou aanraken en Hij nam ze op in de armen, legde Zijn handen op hen en zegende hen’, (Markus 10:13,16).

Hieruit blijkt, dat met aanraken de vergemeenschapping, de overdracht en de opneming wordt aangeduid.

Evenzo waar gehandeld wordt over de onreinheden, waarmee in de innerlijke zin worden aangeduid de valsheden en de boosheden, die uit de hellen zijn, zoals bij Mozes: ‘Wie een dode aanraakt ten aanzien van elke ziel eens mensen, zal zeven dagen onrein zijn.

Al wie een dode aanraakt, ten aanzien van de ziel eens mensen die sterft en zich niet zal hebben ontzondigd, hij heeft het habitakel van Jehovah bezoedeld; derhalve zal deze ziel worden uitgeroeid uit Israël.

Al wie zal hebben aangeraakt op het oppervlak eens velds een met het zwaard doorboorde of een dode of het been eens mensen of een graf, zal zeven dagen onrein zijn.

Wie de wateren der afzondering aanraakt, zal onrein zijn tot de avond’, (Numeri 19:11,13,16,21,22).

Bij dezelfde: ‘Wie aanraakt de onreine beesten, de onreine kruipende dingen, zal onrein zijn tot de avond; al hetgeen waarop het zal gevallen zijn, zal onrein zijn, hetzij een houten vat, een kleed, wateren, een aarden vat, spijs, drank, een oven, een bron, een put, een waterhouder, zij zullen onrein zijn’, (Leviticus 11:31-36; 5:2,3; 7:21).

Bij dezelfde: ‘Wie in een vloed is, is onrein; de man die zijn leger zal hebben aangeraakt; indien hij zal hebben gezeten op het vat waarop gene heeft gezeten; wie zijn vlees, zijn klederen zal hebben aangeraakt; indien de met de vloed aangedane zal hebben uitgespogen op de reine; de wagen waarop hij rijdt, het aarden vat, het houten vat, zal onrein zijn’, (Leviticus 15:1).

Eveneens ‘wie een melaatse zal hebben aangeraakt’, (Leviticus 22:4).

Bij dezelfde: ‘Indien van een lijk zal zijn gevallen op al het zaad van een zaaiende, dat wordt gezaaid, dat zal rein zijn; indien echter water op het zaad zal zijn gegeven en een lijk zal daarop gevallen zijn, dat zal onrein zijn’, (Leviticus 11:37,38).

Met die onreine dingen worden aangeduid de verschillende geslachten van boosheden en van valsheden daaruit, die uit de hel zijn en die zijn vergemeenschapt, overgedragen en opgenomen; de afzonderlijke onreinheden betekenen enig boze in het bijzonder; het zijn immers de boosheden die de mens onrein maken, want zij besmetten zijn ziel.

Ook van de boze geesten en genieën golven boosheden van hun harten uit en volgens de overredingen van het boze besmetten zij hen die aanwezig zijn; het is deze besmetting die wordt aangeduid met de aanraking van de onreine dingen.

Bij Mozes: ‘Van de vrucht des booms, die in het midden van de tuin is, zult gij niet eten, noch die aanraken, opdat gij niet sterft’, (Genesis 3:3).

Bij dezelfde: ‘De engel die met Jakob worstelde, ziende dat hij hem niet overmocht, raakte de kom van zijn dij aan en de kom van de dij werd ontwricht’, (Genesis 32:25).

Bij dezelfde: ‘Mozes zei dat zij niet wat ook zouden aanraken van hetgeen Korach, Dathan en Abiram hadden, opdat zij niet zouden worden verteerd, vanwege al hun zonden’, (Numeri 16:26).

Bij Jesaja: ‘Wijkt, wijkt, raak het onreine niet aan, gaat uit van het midden van haar, wordt gereinigd, gij die de vaten van Jehovah draagt’, (Jesaja 52:11).

Bij Jeremia: ‘Zij zwierven blind op de straten, zij waren met bloed bevlekt; de dingen die zij niet kunnen, raken zij met hun bekleedselen aan; wijkt, hij is onrein; zij roepen tot hen: Wijkt, raak niet aan’, (Klaagliederen 4:14,15).

Bij Haggaï: ‘Zie, een man zal het vlees der heiligheid dragen in de slip van zijn kleed en met zijn slip raakt hij aan het brood of de wijn of de olie of enige spijs; nochtans zal hij niet worden geheiligd.

Indien een onreine van ziel van die dingen zal hebben aangeraakt, zal hij nochtans onrein zijn’, (Haggaï 2:12-14).

Bij Hosea: ‘Vals zweren en liegen en doden en stelen en echtbreken; zij roven en bloeden raken aan bloeden; deswege zal het land rouwen’, (Hosea 4:2,3).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10129

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10129. En het altaar zal een heilige der heiligen zijn; dat dit betekent het hemels rijk, waar de Heer in het goede van de liefde aanwezig is, staat vast uit de betekenis van het altaar, namelijk het uitbeeldende van de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede, nrs. 9388, 9389, 9714, 9964; hier ten aanzien van het Goddelijk Goede in de hemel en in de Kerk, nr. 10123; en uit de betekenis van het heilige der heiligen, namelijk het hemels goede of het goede van de liefde uit de Heer.

Dat het het hemels rijk is, dat hier met het altaar en het goede daar dat met het heilige der heiligen wordt aangeduid, is omdat in dat rijk wordt opgenomen het goede van de liefde uit de Heer tot de Heer, dat het hemels goede is.

Het zijn immers twee rijken waarin de hemelen zijn onderscheiden: het hemels rijk en het geestelijk rijk.

In het hemels rijk wordt opgenomen het goede van de liefde uit de Heer tot de Heer en in het geestelijk rijk wordt opgenomen het goede van de liefde jegens de naaste uit de Heer, zie nrs. 9277, 9680, 10068.

Door het altaar wordt het hemels rijk uitgebeeld, of wat hetzelfde is, wordt de Heer uitgebeeld waar Hij in het goede van de liefde aanwezig is en door de tent der samenkomst buiten de voorhang, wordt het geestelijk rijk uitgebeeld, of wat hetzelfde is, wordt de Heer uitgebeeld waar Hij in het goede van de liefde jegens de naaste aanwezig is.

Het goede van het geestelijk rijk of het geestelijk goede wordt het heilige genoemd, maar het goede van het hemels rijk of het hemels goede wordt het heilige der heiligen genoemd.

Dat het hemels goede, dus het goede van de liefde uit de Heer tot de Heer, het heilige der heiligen wordt genoemd, is omdat de Heer door dat goede rechtstreeks in de hemelen invloeit, maar door het geestelijk goede, dus het goede van de liefde jegens de naaste, indirect door dat, zie de nrs. 9473, 9683, 9873, 9992, 10005.

Er wordt gezegd invloeien, omdat de Heer boven de hemelen is en daarvandaan invloeit, nr. 10106; toch is Hij zoals aanwezig in de hemelen.

Dat het hemels goede, dus het goede van de liefde uit de Heer tot de Heer, wordt verstaan onder het heilige der heiligen, staat vast uit de plaatsen in het Woord, waar het heilige der heiligen wordt gezegd, zoals bij Mozes: ‘De voorhang make ulieden een scheiding tussen het heilige en tussen het heilige der heiligen en gij zult het verzoendeksel geven op de ark der getuigenis in het heilige der heiligen’, (Exodus 26:33,34).

Daaruit blijkt, dat het heilige datgene van de tent wordt genoemd, wat buiten de voorhang was en het heilige der heiligen dat wat binnen de voorhang was.

Dat de tent of het habitakel buiten de voorhang het geestelijk rijk van de Heer of de middelste hemel heeft uitgebeeld en dat de tent of het habitakel binnen de voorhang het hemels rijk van de Heer heeft uitgebeeld, zie de nrs. 9457, 9481, 9485, 10001, 10025.

Datgene van de tent wat binnen de voorhang was, wordt ook ‘het heiligdom der heiligheid’ genoemd, (Leviticus 16:33).

Omdat door de ark, waarin de getuigenis lag en waarop het verzoendeksel was, de binnenste hemel werd uitgebeeld, waar het hemels goede regeert wordt daarom het ontoegankelijke binnenste van de tempel, waar de ark des verbonds was, ook het heilige der heiligen genoemd, (1 Koningen 6:16; 8:6).

Omdat het brood en het spijsoffer betekenden het goede van de liefde uit de Heer tot de Heer, dus het hemels goede, worden zij ook het heilige der heiligen genoemd, bij Mozes: ‘Het brood der aangezichten of het toonbrood zal door Aharon en zijn zonen worden gegeten in de heilige plaats, omdat het heilige der heiligen dat van de vuuroffers voor Jehovah’, (Leviticus 24:9).

Dat het brood der aangezichten of het toonbrood het hemels goede betekent, zie nr. 9545.

Bij dezelfde: ‘Het overschot van het spijsoffer zal voor Aharon en zijn zonen zijn, een heilige der heiligen van de vuuroffers voor Jehovah’, (Leviticus 2:3,10).

Dat het spijsoffer, dat was het ongezuurde brood, de koeken en de ongezuurde vladen gemengd met olie, het hemels goede is of het goede van de liefde, zie de nrs. 4581, 9992, 10079.

Bij dezelfde: ‘Elk spijsoffer, elk zonde- en schuldslachtoffer dat is voor Aharon en zijn zonen, is een heilige der heiligen voor Jehovah’, (Numeri 18:9,10).

Dat ook die dingen het heilige der heiligen werden genoemd, had als oorzaak dat die slachtoffers de zuivering van de boosheden betekenden en alle zuivering van de boosheden vindt plaats in de staat van het goede van de onschuld en dit goede is ook het hemels goede.

Daarom werden ook in de zonde- en schuldslachtoffers geofferd: lammeren, vrouwelijk en mannelijk, of rammen of varren of tortelduiven, zoals vaststaat bij (Leviticus 4 en 5).

Met die dieren wordt dat goede aangeduid, dat het met de lammeren wordt aangeduid, zie de nrs. 3994, 3519, 7840; met de rammen, nr. 10042 en met de varren, nr. 9391.

Dat het met de tortelduiven wordt aangeduid, blijkt uit de plaatsen in het Woord waar zij worden genoemd; dat de zuivering van de boosheden en de wederverwekking plaatsvindt in de staat van de onschuld, nr. 10021, daarom worden die slachtoffers ook het heilige der heiligen genoemd in, (Leviticus 6:18; 7:6; 10:7; 14:13).

Dat het altaar van het brandoffer de Heer uitbeeldde ten aanzien van het goede van de liefde en het opnemende ervan door de engelen en de mensen, is eerder getoond; daarom wordt daarover gesproken bij Mozes: ‘Zalven zult gij het altaar des brandoffers en al zijn vaten, zijn wasvat en zijn voetstuk; en heiligen zult gij ze, opdat zij een heilige der heiligen zijn; al wie ze aanroert, zal zich heiligen’, (Exodus 30:29).

Het reukwerk waarvan werd gegeven vóór de getuigenis in de tent der samenkomst, wordt ook genoemd ‘het heilige der heiligen’, (Exodus 30:36) omdat dit het hemels goede in de laatste dingen betekende en eveneens de dingen die uit dat goede voortgaan, nr. 9475.

Bij Ezechiël: ‘Dit is de wet van het huis, op het hoofd van de berg de gehele grens ervan rondom, een heilige der heiligen’, (Ezechiël 43:12).

Dat het huis met de grens daaromheen het heilige der heiligen wordt genoemd, is omdat met het huis Gods het hemels rijk wordt aangeduid en in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het goede van de liefde, nr. 3720; vandaar wordt er ook gezegd: op het hoofd des bergs, want daarmee wordt iets eenders aangeduid, nrs. 6435, 9422, 9434.

Bij Daniël: ‘Zeventig weken zijn bestemd over het volk en over de heilige stad, om te verzegelen het visioen en de profeet en om te zalven het heilige der heiligen’, (Daniël 9:24).

Daar wordt gehandeld over de komst van de Heer, die alleen de Gezalfde van Jehovah is en alleen heilig en eveneens ten aanzien van Zijn Menselijke is het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde, dus het heilige der heiligen.

Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke alleen de Gezalfde van Jehovah is, zie nr. 9954 en dat Hij alleen heilig is, nr. 9229 en dat Hij het Goddelijk Goede van de Goddelijke Liefde is, in de aanhalingen in nr. 9199.

Dat het hemels goede het heilige der heiligen is, maar het geestelijk goede het heilige, is omdat het hemels goede het binnenste goede is; daarom is dit goede eveneens het goede van de binnenste hemel, maar het geestelijk goede is het daaruit voortgaande goede en daarom is dit het goede van de middelste hemel en dit goede is voor zoveel goed en vandaar is het voor zoveel heilig, als dit het hemels goede in zich heeft; dit vloeit immers daarin in en stelt dat samen en verwekt dat zoals een vader de zoon.

Onder het hemels goede wordt het goede van de liefde uit de Heer tot de Heer verstaan en onder het geestelijk goede wordt het goede van de liefde jegens de naaste uit de Heer verstaan.

Het goede zelf van de liefde tot de Heer uit de Heer, is het heilige der heiligen, omdat de Heer Zich door dit rechtsreeks verbindt, maar het goede van de liefde jegens de naaste is het heilige, omdat de Heer Zich daardoor indirect verbindt en Hij verbindt Zich voor zoveel, als dit het goede van de liefde uit de Heer in zich heeft.

Het goede van de liefde tot de Heer uit de Heer is in elk goede van de naastenliefde dat echt is en eveneens in elk goede van het geloof dat echt is, want het vloeit in uit de Heer.

Niemand immers kan de naaste liefhebben en vanuit de liefde hem het goede doen uit zich, maar uit de Heer en niemand kan in God geloven vanuit zich, maar vanuit de Heer, daarom wanneer de Heer wordt erkend en de naaste wordt geliefd, dan is de Heer in de liefde jegens de naaste, hoezeer de mens dit ook niet zal weten.

Dit wordt eveneens verstaan onder de woorden van de Heer bij Mattheüs: ‘De gerechten zullen antwoorden: Heer, wanneer hebben wij U gezien hongerig en hebben U gevoed of dorstig en hebben U te drinken gegeven; wanneer hebben wij U gezien krank en in de gevangenis en zijn tot U gekomen.

Maar de Koning zal tot hen zeggen: Voorwaar, Ik zeg u: Voor zoveel als gij dit aan een van deze Mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan’, (Mattheüs 25:37-40).

Daaruit blijkt, dat de Heer in het goede van de naastenliefde is en Hij dat goede is, ook al weten zij het niet die in het goede zijn.

Onder de broeders worden in de naaste zin degenen verstaan die in het goede van de naastenliefde zijn en in de zin die los is van de persoon, zijn de broeders van de Heer de goedheden zelf van de naastenliefde, zie de nrs. 5063 tot 5071.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl