4592. En zijn vader noemde hem Benjamin; dat dit betekent hoedanig het geestelijke van het hemelse is, staat vast uit de uitbeelding van Benjamin, namelijk het geestelijke van het hemelse; wat dit is, werd eerder in nr. 4585 ontvouwd, namelijk dat dit het bemiddelende is tussen het geestelijke en het hemelse of tussen de geestelijke mens en de hemelse; Benjamin betekent in de oorspronkelijke taal ‘de zoon der rechterhand’ en hiermee wordt aangeduid, het geestelijk ware, dat uit het hemels goede is en vandaar de macht; het goede immers heeft de macht door het ware, nr. 3563;
de zoon is het ware, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 3373;
en de hand de macht, nrs. 878, 3091, 3563;
vandaar is de rechterhand de hoogste macht. Hieruit blijkt wat ‘zitten aan de rechterhand van God’ betekent, namelijk dat het is de staat van de macht vanuit het ware dat uit het goede is, nr. 3387;
en wanneer daarvan wordt gesproken met betrekking tot de Heer, dan is de Almacht en eveneens het Goddelijk Ware dat voortgaat uit het Goddelijk Goede van de Heer, zoals in (Psalm 110:1; Mattheüs 22:44; 26:63, 64; Markus 14:61, 62; 16:19; Lukas 22:69);
en omdat het de Goddelijke macht is, dat wil zeggen, de Almacht, wordt er daarom gezegd ‘aan de rechterhand der macht of der kracht Gods’. Wat Benjamin in de echte zin betekent is vandaar duidelijk, namelijk het geestelijk ware dat uit het hemels goede is, te weten Jozef; daarom zijn beiden tezamen dat bemiddelende dat er is tussen de geestelijke en de hemelse mens, zoals eerder in nr. 4585 werd gezegd; maar dit goede en ware zijn onderscheiden van het hemelse, dat wordt uitgebeeld door Jehudah en van het geestelijke dat wordt uitgebeeld door Israël; het eerstgenoemde is immers hoger of innerlijker en het laatstgenoemde is lager of uiterlijker, want zij zijn, zoals gezegd, het bemiddelende. Maar een idee van dat goede dat door Jozef wordt uitgebeeld en van dat ware dat door Benjamin wordt uitgebeeld, kan niemand hebben dan alleen degene die verlicht is vanuit het licht van de hemel; de engelen hebben daarover een helder idee, omdat de ideeën van hun denken alle zijn vanuit het licht van de hemel dat uit de Heer is; in dit licht zien en doorvatten zij eindeloos vele dingen die de mens nooit kan begrijpen, te minder uitspreken; als toelichting kan het volgende dienen: alle mensen hoevelen het er ook mogen zijn, worden natuurlijk geboren, met de potentie om of hemels of geestelijk te kunnen worden; alleen de Heer is geestelijk-hemels geboren en aangezien dit zo is, werd Hij in Bethlehem geboren, waar de grens is van het land van Benjamin; met Bethlehem immers wordt het geestelijke van het hemelse ‘aangeduid en door Benjamin wordt het geestelijke van het hemelse ‘uitgebeeld’; dat alleen Hij geestelijk-hemels is geboren, komt omdat het Goddelijke in Hem was; dit kan nooit begrepen worden door iemand die niet in het licht van de hemel is; degene immers die in het licht van de wereld is en de doorvatting daar vandaan heeft, weet nauwelijks wat het ware en wat het goede is, te minder wat is ‘bij graden opklimmen tot de innerlijke dingen van het ware en het goede’ dus hoegenaamd niets over de ontelbare dingen ervan, die voor de engelen in een licht zoals dat van de middag openliggen; daaruit blijkt hoedanig de wijsheid van de engelen is in verhouding tot die van de mensen. Er zijn zes namen die herhaaldelijk voorkomen in de profetische dingen waar over de Kerk wordt gehandeld, namelijk: Jehudah, Jozef, Benjamin, Efraïm, Israël en Jakob; wie niet weet wat van het goede en van het ware van de Kerk onder elk van hen in de innerlijke zin wordt verstaan, kan geenszins iets van de Goddelijke verborgenheden van het Woord daar weten; evenmin kan hij weten wat er van de Kerk wordt verstaan, indien hij niet weet wat het hemelse is, dat Jehudah is, wat het hemelse van het geestelijke dat Jozef is, wat het geestelijke van het hemelse dat Benjamin is, wat het verstandelijke van de Kerk dat Efraïm is, wat het innerlijk geestelijke, dat Israël is en wat het uiterlijk geestelijke, dat Jakob is. Wat in het bijzonder Benjamin aangaat: omdat hij het geestelijke van het hemelse uitbeeldt en Jozef het hemelse van het geestelijke en zo de een en de ander tezamen het bemiddelende tussen de hemelse en de geestelijke mens en omdat zij vandaar ten nauwste zijn verbonden, wordt daarom eveneens hun verbinding in de historische dingen over Jozef beschreven door, ‘dat Jozef tot zijn broeders zei dat zij de kleinste broeder zouden brengen, opdat zij niet zouden sterven’, (Genesis 42:20). Toen zij terugkwamen met Benjamin en Jozef, ‘zijn broeder Benjamin zag, dat hij zei: Is dit uw kleinste broeder; en hij zei: God zij u goedgunstig, mijn zoon; en Jozef haastte zich, omdat zijn ingewanden bewogen waren jegens zijn broeder, en hij zocht te wenen en derhalve ging hij een kamer binnen en weende daar’, (Genesis 43:29, 30);
dat ‘hij Benjamins aandeel vermenigvuldigde boven het aandeel van allen vijfvoudig’, (Genesis 43:34);
nadat hij zich aan zijn broeders bekend had gemaakt, ‘dat hij viel aan de hals van Benjamin, zijn broeder en weende, en Benjamin weende aan zijn hals’, (Genesis 45:14);
dat ‘hij alle wisselklederen gaf, aan Benjamin echter drie honderden van zilver en vijf wisselklederen’, (Genesis 45:22). Hieruit blijkt dat Jozef en Benjamin ten nauwste verbonden waren, niet omdat zij uit één moeder waren, maar omdat door hen de geestelijke verbinding wordt uitgebeeld die er is tussen het goede, dat Jozef is en het ware, dat Benjamin is; en omdat het ene en het andere het bemiddelende is tussen de hemelse en de geestelijke mens, kon Jozef daarom niet met zijn broeders, noch met zijn vader verbonden worden, tenzij door middel van Benjamin; zonder een bemiddelende immers is er geen verbinding; dit was de oorzaak dat Jozef zich niet eerder onthulde. Bovendien wordt met Benjamin ook elders in het Woord, vooral in het profetische, het geestelijk ware aangeduid dat van de Kerk is, zoals in de profetische uitspraak van Mozes over de zonen van Israël:
‘Tot Benjamin zei hij: De beminde van Jehovah; Hij zal in vertrouwen over hem wonen, hem overdekkende de gehele dag en tussen zijn schouders zal hij wonen’, (Deuteronomium 33:12);
de beminde van Jehovah is het geestelijk ware dat vanuit het hemels goede is; van dit goede bij dat ware wordt gezegd ‘in vertrouwen wonen, het overdekken de ganse dag en tussen zijn schouders wonen’; de schouders immers zijn in de innerlijke zin het al van de macht, nr. 1085;
en het goede heeft alle macht door het ware, nr. 3563.
Bij Jeremia:
‘Vlucht, gij zonen van Benjamin, uit het midden van Jeruzalem en door te blazen blaast de bazuin en verheft over het huis van de wijngaard de profetische uitspraak, omdat het boze uitkijkt uit het noorden en een grote breuk’, (Jeremia 6:1);
de zonen van Benjamin staan voor het geestelijk ware vanuit het hemelse; Jeruzalem staat voor de geestelijke Kerk; ook het huis van de wijngaard of Beth-Kerem; het boze uit het noorden, voor: vanuit het zinlijke van de mens en het wetenschappelijke daaruit.
Bij dezelfde:
‘Het zal geschieden indien gij de dag van de sabbat heiligt, zo zullen zij binnengaan uit de steden van Jehudah en uit de omtrekken van Jeruzalem en uit het land van Benjamin en uit de vlakte en uit de berg en uit het zuiden, offerende brandoffer en slachtoffer en spijsoffer en wierook en offerende dankoffer, ten huize van Jehovah’, (Jeremia 17:24, 26);
en elders bij dezelfde:
‘In de steden van de berg, in de steden der vlakte, in de steden van het zuiden en in het land van Benjamin en in de omtrekken van Jeruzalem en in de steden van Jehudah, zullen nog doorgaan de kudden van kleinvee aan de handen van de tellende’, (Jeremia 33:13);
daar staat het land van Benjamin ook voor het geestelijk ware dat van de Kerk is; alle dingen immers die van de Kerk zijn, van de eerste graad tot de laatste, worden aangeduid met de steden van Jehudah, de omtrekken van Jeruzalem, het land van Benjamin, de vlakte, de berg en het zuiden.
Bij Hosea:
‘Blaast met de bazuin in Gibea, de trompet in Ramah, roept luide te Bethaven, achter u, Benjamin, Efraïm zal tot verlatenheden zijn, ten dage der tuchtiging’, (Hosea 5:8, 9);
Gibea, Rama en Bet-Aven staan voor de dingen die zijn van het geestelijk ware uit het hemelse, te weten Benjamin; Gibea immers was van Benjamin, (Richteren 19:14), ook Rama, (Jozua 18:25)) en ook Bet-Aven (Jozua 18:12);
de bazuin en de trompet blazen en luide roepen, staat voor aankondigen dat het verstandelijke van de Kerk, namelijk Efraïm, verlaten is.
Bij Obadja:
‘Jakobs huis zal een vuur worden en Jozefs huis een vlam Ezau’s huis tot een stoppel; en de zuidelijken zullen de berg van Ezau erven en zij die in de vlakte zijn de Filistijnen; en zij zullen erven het veld van Efraïm en het veld van Samaria en Benjamin Gilead’, (Obadja vers 18, 19). Dat namen dingen betekenen, blijkt hier evenals elders duidelijk, want indien men niet weet wat betekenen: Jakobs huis, Jozefs huis, Ezau’s huis, de berg van Ezau, de Filistijnen, het veld van Efraïm, het veld van Samaria, Benjamin en Gilead, en bovendien wat: de zuidelijken, het huis, de vlakte, de berg, het veld, dan zal men nooit iets van wat daar staat begrijpen; de dingen die daar op historische wijze zijn gezegd, hebben ook niet plaatsgevonden; maar degene die weet wat de afzonderlijke dingen behelzen, zal daarin hemelse verborgenheden vinden; ook daar is Benjamin het geestelijke vanuit het hemelse. Eender het volgende bij Zacharia:
‘Jehovah zal tot Koning zijn over de ganse aarde; te dien dage zal Jehovah één zijn en Zijn naam één; rondom zal het ganse land zijn zoals de vlakte van Gibea tot aan Rimmon toe en zij zal wonen onder zich, van daar van de poort van Benjamin af tot aan de plaats van de eerste poort toe, tot aan de poort der hoeken toe en van de toren van Hananeël tot aan des konings wijnpersen toe’, (Zacharia 14:9, 10). Eender bij David:
‘Herder, keer het oor toe, Die Jozef als het kleinvee leidt, Die zit over de cherubim, voor Efraïm en Benjamin en Menasse, wek Uw macht op en ga ons ten heil’, (Psalm 80:2, 3). Eender in de profetische uitspraak van Debora en Barak:
‘Jehovah zal voor mij heersen tussen de sterken, uit Efraïm, wier wortel is in Amalek, na u Benjamin in uw volken, uit Machir zullen de wetgevers afdalen en uit Zebulon, zij die de scepter des schrijvers trekken’, (Richteren 5:13, 14).
Bij Johannes:
‘Ik hoorde het getal der gezegelden: honderd vier en veertig duizend uit elke stam Israëls; uit de stam van Zebulon twaalfduizend gezegelden, uit de stam van Jozef twaalfduizend gezegelden, uit de stam van Benjamin twaalfduizend gezegelden’, (Openbaring 7:4, 8);
daar worden met de stammen Israëls diegenen aangeduid die in de goede en de ware dingen zijn en vandaar in het rijk van de Heer; de stammen immers en het getal twaalf, of wat hetzelfde is, twaalfduizend, zijn alle dingen van de liefde en van het geloof, of alle dingen van het goede en het ware, nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272, 3858, 3913, 3926, 3939, 4060;
deze dingen zijn daar in vier klassen verdeeld, waarvan de laatste is 12000 gezegelden uit Zebulon en uit Jozef en uit Benjamin, omdat met de stam van Zebulon het hemels huwelijk wordt aangeduid, nrs. 3960, 3961, waarin de hemel is, dus waarin alle dingen zijn; Jozef is daar het hemelse van het geestelijke of het goede van het ware en Benjamin is het ware van dat goede, of het geestelijke van het hemelse; dit echtelijke is in de hemel; vandaar komt het dat die namen het laatste worden genoemd. Omdat door Benjamin het geestelijke van het hemelse van de Kerk, of het ware van het goede, namelijk het bemiddelende tussen het hemels goede en het geestelijk ware, zou worden uitgebeeld, viel daardoor Jeruzalem aan de zonen van Benjamin als erfenis ten deel; Jeruzalem immers duidde, voordat Zion daar werd gebouwd, de Kerk in het algemeen aan; dat Jeruzalem aan Benjamin ten deel viel, zie, (Jozua 18:28; Richteren 1:21).