Bible

 

Genesis 38

Studie

   

1 En het geschiedde ten zelven tijde, dat Juda van zijn broederen aftoog, en hij keerde in tot een man van Adullam, wiens naam was Hira.

2 En Juda zag aldaar de dochter van een Kanaanietisch man, wiens naam was Sua; en hij nam haar, en ging tot haar in.

3 En zij werd bevrucht, en baarde een zoon, en hij noemde zijn naam Er.

4 Daarna werd zij weder bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Onan.

5 En zij voer nog voort, en baarde een zoon, en noemde zijn naam Sela; doch hij was te Chezib, toen zij hem baarde.

6 Juda nu nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene, en haar naam was Thamar.

7 Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des HEEREN ogen; daarom doodde hem de HEERE.

8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga in tot uws broeders huisvrouw, en trouw haar in uws broeders naam, en verwek uw broeder zaad.

9 Doch Onan, wetende, dat dit zaad voor hem niet zoude zijn, zo geschiedde het, als hij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat hij het verdierf tegen de aarde, om zijn broeder geen zaad te geven.

10 En het was kwaad in des HEEREN ogen, wat hij deed; daarom doodde Hij hem ook.

11 Toen zeide Juda tot Thamar, zijn schoondochter: Blijf weduwe in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sela groot wordt; want hij zeide: Dat niet misschien ook deze sterve, gelijk zijn broeders! Zo ging Thamar heen, en bleef in haar vaders huis.

12 Als nu vele dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, de huisvrouw van Juda; daarna troostte zich Juda, en ging op tot zijn schaapscheerders naar Timna toe, hij en Hira, zijn vriend, de Adullamiet.

13 En men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna, om zijn schapen te scheren.

14 Toen legde zij de klederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluier, en bewond zich, en zette zich aan den ingang der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want zij zag, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven.

15 Als Juda haar zag, zo hield hij haar voor een hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had.

16 En hij week tot haar naar den weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat?

17 En hij zeide: Ik zal u een geitenbok van de kudde zenden. En zij zeide: Zo gij pand zult geven, totdat gij hem zendt.

18 Toen zeide hij: Wat pand is het, dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring en uw snoer en uw staf, die in uw hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in; en zij ontving bij hem.

19 En zij maakte zich op, en ging heen, en legde haar sluier van zich af, en zij trok aan de klederen van haar weduwschap.

20 En Juda zond den geitenbok door de hand van zijn vriend, den Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet.

21 En hij vraagde de lieden van haar plaats, zeggende: Waar is de hoer, die bij deze twee fonteinen aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest.

22 En hij keerde weder tot Juda, en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook zeiden de lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest.

23 Toen zeide Juda: Zij neme het voor zich, opdat wij misschien niet tot verachting worden; zie, ik heb deze bok gezonden; maar gij hebt haar niet gevonden.

24 En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, heeft gehoereerd, en ook zie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Breng ze hervoor, dat zij verbrand worde!

25 Als zij voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om te zeggen: Bij den man, wiens deze dingen zijn, ben ik zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens deze zegelring, en deze snoeren, en deze staf zijn.

26 En Juda kende ze, en zeide: Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar aan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer.

27 En het geschiedde ten tijde, als zij baren zou, ziet, zo waren tweelingen in haar buik.

28 En het geschiedde, als zij baarde, dat een de hand uitgaf; en de vroedvrouw nam dezelve, en zij bond een scharlaken draad om zijn hand, zeggende: Deze komt het eerst uit.

29 Maar het geschiedde, als hij zijn hand weder intoog, ziet, zo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? op u is de breuke! en men noemde zijn naam Perez.

30 En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand de scharlaken draad was; en men noemde zijn naam Zera.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4922

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4922. En zij bond het dubbelgedoopte op zijn hand; dat dit betekent dat het die, namelijk de macht, een merk gaf en dat het dubbelgedoopte het goede is, staat vast uit de betekenis van op de hand binden, namelijk aan de macht een merk geven; de hand immers is de macht, nr. 4920;

en uit de betekenis van het dubbelgedoopte, namelijk het goede en wel het geestelijk goede. Dat het dubbelgedoopte het geestelijk goede is, komt omdat het van scharlaken kleur is en de scharlaken kleur betekent in het andere leven, wanneer die verschijnt, het geestelijk goede, dat wil zeggen, het goede van de liefde jegens de naaste; alle kleuren immers die in het andere leven zichtbaar zijn, betekenen iets van het goede en het ware, want zij ontstaan uit het licht van de hemel, dat in zich de wijsheid en het inzicht uit het Goddelijke van de Heer is. De schakeringen of modificaties van dat licht zijn vandaar de schakeringen en om zo te zeggen de modificaties van de wijsheid en het inzicht, dus van het goede en het ware. Dat het licht dat in de hemel is, vanuit de Goddelijke Wijsheid en het Goddelijk Inzicht van de Heer is, Die daar als Zon verschijnt, zie de nrs. 1053, 1521-1533, 1619-1632, 2776, 3138, 3167, 3190, 3195, 3222, 3223, 3225, 3337, 3339, 3340, 3485, 3636, 3643, 3862, 3993, 4180, 4214, 4302, 4405, 4408, 4413, 4415, 4523-4533.

Dat de modificaties daaruit zijn en dat zij de schakeringen en de modificaties van dat licht zijn, dus van het inzicht en de wijsheid, nrs. 1042, 1043, 1053, 1624, 3993, 4530, 4677, 4742.

Dat het dubbelgedoopte het geestelijk goede is, blijkt uit de plaatsen in het Woord waar het wordt genoemd, zoals bij Jeremia:

‘Indien gij dan verwoest zijt, wat zult gij doen; indien gij u kleeddet met het dubbelgedoopte en u versierde met sieraad van goud, tevergeefs zult gij u schoon maken, de minnaars zullen u verafschuwen’, (Jeremia 4:30);

daar wordt over Jehudah gehandeld; u kleden met het dubbelgedoopte, voor het geestelijk goede; versieren met sieraad van goud, voor het hemels goede. In het tweede Boek van Samuël:

‘David weeklaagde over Saul en over Jonathan en hij schreef op om de zonen van Jehudah de boog te leren: Gij dochteren Israëls, weent over Saul, die u bekleedde met het dubbelgedoopte, met verrukkelijkheden en sieraad van goud op uw kleed legde’, (2 Samuël 1:24);

daar is de boog leren de leer van de liefde en van de naastenliefde leren; de boog immers betekent dit; met het dubbelgedoopte bekleden, voor het geestelijk goede, als eerder, en sieraad van goud op het kleed leggen, voor het hemels goede. Omdat dit de betekenis van het dubbelgedoopte was, werd het ook bevolen dat dubbelgedoopt scharlaken gebruikt zou worden op de gordijnen van het habitakel, op de voorhang, op de bedekking voor de ingang van de tent, op de bedekking tot de poort van de voorhof, op de tafel der aangezichten wanneer zij reisden, op Aharons klederen der heiligheid, zoals op de efod, op de borstlap des gerichts, op de franjes van de mantel van de efod. Op de gordijnen van het habitakel:

‘Voor het habitakel zult gij maken tien gordijnen, van fijn getweernd linnen en hemelsblauw, en purper en dubbelgedoopt scharlaken’, (Exodus 26:1). Op de voorhang:

‘Een voorhang zult gij maken van hemelsblauw en purper en dubbelgedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen’, (Exodus 26:31). Op de bedekking voor de ingang van de tent:

‘Gij zult een deksel maken voor de ingang van de tent van hemelsblauw en purper en dubbelgedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen’, (Exodus 26:36). Op de bedekking tot de poort van de voorhof:

‘Voor de poort van de voorhof zult gij een deksel maken uit hemelsblauw en purper en dubbelgedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen, het werk eens borduurders’, (Exodus 27:16). Op de tafel der aangezichten wanneer zij reisden:

‘Wanneer het kamp optrekt, zullen zij op de tafel der aangezichten een doek uitspreiden van dubbelgedoopt scharlaken en zullen dat met een deksel van dassenvellen bedekken’, (Numeri 4:8). Op de efod:

‘Gij zult de efod maken uit goud, hemelsblauw en purper en dubbelgedoopt scharlaken, fijn getweernd linnen, het werk eens kunstenaars. Op de bandelier eender’, (Exodus 28, 5, 6, 8). Op de borstlap des gerichts:

‘Gij zult een borstlap des gerichts maken, het werk eens kunstenaars, gelijk het werk des efods, uit goud, hemelsblauw en purper en dubbelgedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen’, (Exodus 28:15). Op de franjes van de mantel van de efod:

‘Granaatappelen van hemelsblauw en van purper en van dubbelgedoopt scharlaken’, (Exodus 28:33). Omdat de tent der samenkomst met de ark de hemel uitbeeldde, werden daarom die kleuren bevolen en deze betekenden in de volgorde ervan de hemelse en de geestelijke dingen daar, namelijk het hemelsblauw en het purper de hemelse goede en ware dingen, het dubbelgedoopt scharlaken en het fijn getweernd linnen de geestelijke goede en ware dingen. Eenieder die gelooft dat het Woord heilig is, kan weten dat elk ding iets betekent; en hij die gelooft dat het Woord daarvandaan heilig is dat het uit de Heer door de hemel werd neer gezonden, kan weten dat de hemelse en de geestelijke dingen die van Zijn rijk zijn, zijn aangeduid. Eender dat bij de reinigingen van melaatsheid werd gebruikgemaakt van:

‘cederhout, scharlaken en hyssop’, (Leviticus 14:4, 6, 52);

en dat op de verbranding van de rode vaars, waaruit het water der afzondering werd bereid, gelegd zou worden: ’cederhout en hyssop en dubbelgedoopt purper’, (Numeri 19:6). De ontwijding van het goede en het ware wordt ook door eendere dingen beschreven bij Johannes:

‘Ik zag een vrouw, zittende op het scharlaken beest, hetwelk vol was van namen der lastering; en het had zeven hoofden en tien hoornen; de vrouw was bekleed met purper en scharlaken en verguld met goud en kostbare steen en paarlen, hebbende een gouden drinkbeker in haar hand, vol van gruwelen en van onreinheid der hoererijen’, (Openbaring 17:3, 4);

en daarna:

‘Wee, wee, grote stad, welke bekleed waard met fijn lijnwaad en purper en scharlaken, verguld met goud en kostbare steen en paarlen’, (Openbaring 18:16), waar over Babel wordt gehandeld, waarmee de ontwijding van het goede wordt aangeduid, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1306-1308, 1321, 1322, 1326, daar de ontwijding zowel van het goede als het ware, welke Babylonisch is; bij de profeten van het Oude Testament is Babel de ontwijding van het goede en Chaldea de ontwijding van het ware. Scharlaken betekent in de tegenovergestelde zin het boze dat is tegenovergesteld aan het geestelijk goede, zoals bij Jesaja:

‘Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als purper, zij zullen worden als wol’, (Jesaja 1:18);

dat scharlaken dat boze betekent, komt omdat het bloed, ook vanwege het rode, in de werkelijke zin het geestelijk goede of de liefde jegens de naaste betekent, maar in de tegenovergestelde zin het aangedane geweld tegen de naastenliefde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4592

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4592. En zijn vader noemde hem Benjamin; dat dit betekent hoedanig het geestelijke van het hemelse is, staat vast uit de uitbeelding van Benjamin, namelijk het geestelijke van het hemelse; wat dit is, werd eerder in nr. 4585 ontvouwd, namelijk dat dit het bemiddelende is tussen het geestelijke en het hemelse of tussen de geestelijke mens en de hemelse; Benjamin betekent in de oorspronkelijke taal ‘de zoon der rechterhand’ en hiermee wordt aangeduid, het geestelijk ware, dat uit het hemels goede is en vandaar de macht; het goede immers heeft de macht door het ware, nr. 3563;

de zoon is het ware, nrs. 489, 491, 533, 1147, 2623, 3373;

en de hand de macht, nrs. 878, 3091, 3563;

vandaar is de rechterhand de hoogste macht. Hieruit blijkt wat ‘zitten aan de rechterhand van God’ betekent, namelijk dat het is de staat van de macht vanuit het ware dat uit het goede is, nr. 3387;

en wanneer daarvan wordt gesproken met betrekking tot de Heer, dan is de Almacht en eveneens het Goddelijk Ware dat voortgaat uit het Goddelijk Goede van de Heer, zoals in (Psalm 110:1; Mattheüs 22:44; 26:63, 64; Markus 14:61, 62; 16:19; Lukas 22:69);

en omdat het de Goddelijke macht is, dat wil zeggen, de Almacht, wordt er daarom gezegd ‘aan de rechterhand der macht of der kracht Gods’. Wat Benjamin in de echte zin betekent is vandaar duidelijk, namelijk het geestelijk ware dat uit het hemels goede is, te weten Jozef; daarom zijn beiden tezamen dat bemiddelende dat er is tussen de geestelijke en de hemelse mens, zoals eerder in nr. 4585 werd gezegd; maar dit goede en ware zijn onderscheiden van het hemelse, dat wordt uitgebeeld door Jehudah en van het geestelijke dat wordt uitgebeeld door Israël; het eerstgenoemde is immers hoger of innerlijker en het laatstgenoemde is lager of uiterlijker, want zij zijn, zoals gezegd, het bemiddelende. Maar een idee van dat goede dat door Jozef wordt uitgebeeld en van dat ware dat door Benjamin wordt uitgebeeld, kan niemand hebben dan alleen degene die verlicht is vanuit het licht van de hemel; de engelen hebben daarover een helder idee, omdat de ideeën van hun denken alle zijn vanuit het licht van de hemel dat uit de Heer is; in dit licht zien en doorvatten zij eindeloos vele dingen die de mens nooit kan begrijpen, te minder uitspreken; als toelichting kan het volgende dienen: alle mensen hoevelen het er ook mogen zijn, worden natuurlijk geboren, met de potentie om of hemels of geestelijk te kunnen worden; alleen de Heer is geestelijk-hemels geboren en aangezien dit zo is, werd Hij in Bethlehem geboren, waar de grens is van het land van Benjamin; met Bethlehem immers wordt het geestelijke van het hemelse ‘aangeduid en door Benjamin wordt het geestelijke van het hemelse ‘uitgebeeld’; dat alleen Hij geestelijk-hemels is geboren, komt omdat het Goddelijke in Hem was; dit kan nooit begrepen worden door iemand die niet in het licht van de hemel is; degene immers die in het licht van de wereld is en de doorvatting daar vandaan heeft, weet nauwelijks wat het ware en wat het goede is, te minder wat is ‘bij graden opklimmen tot de innerlijke dingen van het ware en het goede’ dus hoegenaamd niets over de ontelbare dingen ervan, die voor de engelen in een licht zoals dat van de middag openliggen; daaruit blijkt hoedanig de wijsheid van de engelen is in verhouding tot die van de mensen. Er zijn zes namen die herhaaldelijk voorkomen in de profetische dingen waar over de Kerk wordt gehandeld, namelijk: Jehudah, Jozef, Benjamin, Efraïm, Israël en Jakob; wie niet weet wat van het goede en van het ware van de Kerk onder elk van hen in de innerlijke zin wordt verstaan, kan geenszins iets van de Goddelijke verborgenheden van het Woord daar weten; evenmin kan hij weten wat er van de Kerk wordt verstaan, indien hij niet weet wat het hemelse is, dat Jehudah is, wat het hemelse van het geestelijke dat Jozef is, wat het geestelijke van het hemelse dat Benjamin is, wat het verstandelijke van de Kerk dat Efraïm is, wat het innerlijk geestelijke, dat Israël is en wat het uiterlijk geestelijke, dat Jakob is. Wat in het bijzonder Benjamin aangaat: omdat hij het geestelijke van het hemelse uitbeeldt en Jozef het hemelse van het geestelijke en zo de een en de ander tezamen het bemiddelende tussen de hemelse en de geestelijke mens en omdat zij vandaar ten nauwste zijn verbonden, wordt daarom eveneens hun verbinding in de historische dingen over Jozef beschreven door, ‘dat Jozef tot zijn broeders zei dat zij de kleinste broeder zouden brengen, opdat zij niet zouden sterven’, (Genesis 42:20). Toen zij terugkwamen met Benjamin en Jozef, ‘zijn broeder Benjamin zag, dat hij zei: Is dit uw kleinste broeder; en hij zei: God zij u goedgunstig, mijn zoon; en Jozef haastte zich, omdat zijn ingewanden bewogen waren jegens zijn broeder, en hij zocht te wenen en derhalve ging hij een kamer binnen en weende daar’, (Genesis 43:29, 30);

dat ‘hij Benjamins aandeel vermenigvuldigde boven het aandeel van allen vijfvoudig’, (Genesis 43:34);

nadat hij zich aan zijn broeders bekend had gemaakt, ‘dat hij viel aan de hals van Benjamin, zijn broeder en weende, en Benjamin weende aan zijn hals’, (Genesis 45:14);

dat ‘hij alle wisselklederen gaf, aan Benjamin echter drie honderden van zilver en vijf wisselklederen’, (Genesis 45:22). Hieruit blijkt dat Jozef en Benjamin ten nauwste verbonden waren, niet omdat zij uit één moeder waren, maar omdat door hen de geestelijke verbinding wordt uitgebeeld die er is tussen het goede, dat Jozef is en het ware, dat Benjamin is; en omdat het ene en het andere het bemiddelende is tussen de hemelse en de geestelijke mens, kon Jozef daarom niet met zijn broeders, noch met zijn vader verbonden worden, tenzij door middel van Benjamin; zonder een bemiddelende immers is er geen verbinding; dit was de oorzaak dat Jozef zich niet eerder onthulde. Bovendien wordt met Benjamin ook elders in het Woord, vooral in het profetische, het geestelijk ware aangeduid dat van de Kerk is, zoals in de profetische uitspraak van Mozes over de zonen van Israël:

‘Tot Benjamin zei hij: De beminde van Jehovah; Hij zal in vertrouwen over hem wonen, hem overdekkende de gehele dag en tussen zijn schouders zal hij wonen’, (Deuteronomium 33:12);

de beminde van Jehovah is het geestelijk ware dat vanuit het hemels goede is; van dit goede bij dat ware wordt gezegd ‘in vertrouwen wonen, het overdekken de ganse dag en tussen zijn schouders wonen’; de schouders immers zijn in de innerlijke zin het al van de macht, nr. 1085;

en het goede heeft alle macht door het ware, nr. 3563.

Bij Jeremia:

‘Vlucht, gij zonen van Benjamin, uit het midden van Jeruzalem en door te blazen blaast de bazuin en verheft over het huis van de wijngaard de profetische uitspraak, omdat het boze uitkijkt uit het noorden en een grote breuk’, (Jeremia 6:1);

de zonen van Benjamin staan voor het geestelijk ware vanuit het hemelse; Jeruzalem staat voor de geestelijke Kerk; ook het huis van de wijngaard of Beth-Kerem; het boze uit het noorden, voor: vanuit het zinlijke van de mens en het wetenschappelijke daaruit.

Bij dezelfde:

‘Het zal geschieden indien gij de dag van de sabbat heiligt, zo zullen zij binnengaan uit de steden van Jehudah en uit de omtrekken van Jeruzalem en uit het land van Benjamin en uit de vlakte en uit de berg en uit het zuiden, offerende brandoffer en slachtoffer en spijsoffer en wierook en offerende dankoffer, ten huize van Jehovah’, (Jeremia 17:24, 26);

en elders bij dezelfde:

‘In de steden van de berg, in de steden der vlakte, in de steden van het zuiden en in het land van Benjamin en in de omtrekken van Jeruzalem en in de steden van Jehudah, zullen nog doorgaan de kudden van kleinvee aan de handen van de tellende’, (Jeremia 33:13);

daar staat het land van Benjamin ook voor het geestelijk ware dat van de Kerk is; alle dingen immers die van de Kerk zijn, van de eerste graad tot de laatste, worden aangeduid met de steden van Jehudah, de omtrekken van Jeruzalem, het land van Benjamin, de vlakte, de berg en het zuiden.

Bij Hosea:

‘Blaast met de bazuin in Gibea, de trompet in Ramah, roept luide te Bethaven, achter u, Benjamin, Efraïm zal tot verlatenheden zijn, ten dage der tuchtiging’, (Hosea 5:8, 9);

Gibea, Rama en Bet-Aven staan voor de dingen die zijn van het geestelijk ware uit het hemelse, te weten Benjamin; Gibea immers was van Benjamin, (Richteren 19:14), ook Rama, (Jozua 18:25)) en ook Bet-Aven (Jozua 18:12);

de bazuin en de trompet blazen en luide roepen, staat voor aankondigen dat het verstandelijke van de Kerk, namelijk Efraïm, verlaten is.

Bij Obadja:

‘Jakobs huis zal een vuur worden en Jozefs huis een vlam Ezau’s huis tot een stoppel; en de zuidelijken zullen de berg van Ezau erven en zij die in de vlakte zijn de Filistijnen; en zij zullen erven het veld van Efraïm en het veld van Samaria en Benjamin Gilead’, (Obadja vers 18, 19). Dat namen dingen betekenen, blijkt hier evenals elders duidelijk, want indien men niet weet wat betekenen: Jakobs huis, Jozefs huis, Ezau’s huis, de berg van Ezau, de Filistijnen, het veld van Efraïm, het veld van Samaria, Benjamin en Gilead, en bovendien wat: de zuidelijken, het huis, de vlakte, de berg, het veld, dan zal men nooit iets van wat daar staat begrijpen; de dingen die daar op historische wijze zijn gezegd, hebben ook niet plaatsgevonden; maar degene die weet wat de afzonderlijke dingen behelzen, zal daarin hemelse verborgenheden vinden; ook daar is Benjamin het geestelijke vanuit het hemelse. Eender het volgende bij Zacharia:

‘Jehovah zal tot Koning zijn over de ganse aarde; te dien dage zal Jehovah één zijn en Zijn naam één; rondom zal het ganse land zijn zoals de vlakte van Gibea tot aan Rimmon toe en zij zal wonen onder zich, van daar van de poort van Benjamin af tot aan de plaats van de eerste poort toe, tot aan de poort der hoeken toe en van de toren van Hananeël tot aan des konings wijnpersen toe’, (Zacharia 14:9, 10). Eender bij David:

‘Herder, keer het oor toe, Die Jozef als het kleinvee leidt, Die zit over de cherubim, voor Efraïm en Benjamin en Menasse, wek Uw macht op en ga ons ten heil’, (Psalm 80:2, 3). Eender in de profetische uitspraak van Debora en Barak:

‘Jehovah zal voor mij heersen tussen de sterken, uit Efraïm, wier wortel is in Amalek, na u Benjamin in uw volken, uit Machir zullen de wetgevers afdalen en uit Zebulon, zij die de scepter des schrijvers trekken’, (Richteren 5:13, 14).

Bij Johannes:

‘Ik hoorde het getal der gezegelden: honderd vier en veertig duizend uit elke stam Israëls; uit de stam van Zebulon twaalfduizend gezegelden, uit de stam van Jozef twaalfduizend gezegelden, uit de stam van Benjamin twaalfduizend gezegelden’, (Openbaring 7:4, 8);

daar worden met de stammen Israëls diegenen aangeduid die in de goede en de ware dingen zijn en vandaar in het rijk van de Heer; de stammen immers en het getal twaalf, of wat hetzelfde is, twaalfduizend, zijn alle dingen van de liefde en van het geloof, of alle dingen van het goede en het ware, nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272, 3858, 3913, 3926, 3939, 4060;

deze dingen zijn daar in vier klassen verdeeld, waarvan de laatste is 12000 gezegelden uit Zebulon en uit Jozef en uit Benjamin, omdat met de stam van Zebulon het hemels huwelijk wordt aangeduid, nrs. 3960, 3961, waarin de hemel is, dus waarin alle dingen zijn; Jozef is daar het hemelse van het geestelijke of het goede van het ware en Benjamin is het ware van dat goede, of het geestelijke van het hemelse; dit echtelijke is in de hemel; vandaar komt het dat die namen het laatste worden genoemd. Omdat door Benjamin het geestelijke van het hemelse van de Kerk, of het ware van het goede, namelijk het bemiddelende tussen het hemels goede en het geestelijk ware, zou worden uitgebeeld, viel daardoor Jeruzalem aan de zonen van Benjamin als erfenis ten deel; Jeruzalem immers duidde, voordat Zion daar werd gebouwd, de Kerk in het algemeen aan; dat Jeruzalem aan Benjamin ten deel viel, zie, (Jozua 18:28; Richteren 1:21).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl