Bible

 

Genesis 38

Studie

   

1 En het geschiedde ten zelven tijde, dat Juda van zijn broederen aftoog, en hij keerde in tot een man van Adullam, wiens naam was Hira.

2 En Juda zag aldaar de dochter van een Kanaanietisch man, wiens naam was Sua; en hij nam haar, en ging tot haar in.

3 En zij werd bevrucht, en baarde een zoon, en hij noemde zijn naam Er.

4 Daarna werd zij weder bevrucht, en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Onan.

5 En zij voer nog voort, en baarde een zoon, en noemde zijn naam Sela; doch hij was te Chezib, toen zij hem baarde.

6 Juda nu nam een vrouw voor Er, zijn eerstgeborene, en haar naam was Thamar.

7 Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des HEEREN ogen; daarom doodde hem de HEERE.

8 Toen zeide Juda tot Onan: Ga in tot uws broeders huisvrouw, en trouw haar in uws broeders naam, en verwek uw broeder zaad.

9 Doch Onan, wetende, dat dit zaad voor hem niet zoude zijn, zo geschiedde het, als hij tot zijns broeders huisvrouw inging, dat hij het verdierf tegen de aarde, om zijn broeder geen zaad te geven.

10 En het was kwaad in des HEEREN ogen, wat hij deed; daarom doodde Hij hem ook.

11 Toen zeide Juda tot Thamar, zijn schoondochter: Blijf weduwe in uws vaders huis, totdat mijn zoon Sela groot wordt; want hij zeide: Dat niet misschien ook deze sterve, gelijk zijn broeders! Zo ging Thamar heen, en bleef in haar vaders huis.

12 Als nu vele dagen verlopen waren, stierf de dochter van Sua, de huisvrouw van Juda; daarna troostte zich Juda, en ging op tot zijn schaapscheerders naar Timna toe, hij en Hira, zijn vriend, de Adullamiet.

13 En men gaf Thamar te kennen, zeggende: Zie, uw schoonvader gaat op naar Timna, om zijn schapen te scheren.

14 Toen legde zij de klederen van haar weduwschap van zich af, en zij bedekte zich met een sluier, en bewond zich, en zette zich aan den ingang der twee fonteinen, die op den weg naar Timna is; want zij zag, dat Sela groot geworden was, en zij hem niet ter vrouw was gegeven.

15 Als Juda haar zag, zo hield hij haar voor een hoer, overmits zij haar aangezicht bedekt had.

16 En hij week tot haar naar den weg, en zeide: Kom toch, laat mij tot u ingaan; want hij wist niet, dat zij zijn schoondochter was. En zij zeide: Wat zult gij mij geven, dat gij tot mij ingaat?

17 En hij zeide: Ik zal u een geitenbok van de kudde zenden. En zij zeide: Zo gij pand zult geven, totdat gij hem zendt.

18 Toen zeide hij: Wat pand is het, dat ik u geven zal? En zij zeide: Uw zegelring en uw snoer en uw staf, die in uw hand is; hetwelk hij haar gaf, en ging tot haar in; en zij ontving bij hem.

19 En zij maakte zich op, en ging heen, en legde haar sluier van zich af, en zij trok aan de klederen van haar weduwschap.

20 En Juda zond den geitenbok door de hand van zijn vriend, den Adullamiet, om het pand uit de hand der vrouw te nemen; maar hij vond haar niet.

21 En hij vraagde de lieden van haar plaats, zeggende: Waar is de hoer, die bij deze twee fonteinen aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest.

22 En hij keerde weder tot Juda, en zeide: Ik heb haar niet gevonden; en ook zeiden de lieden van die plaats: Hier is geen hoer geweest.

23 Toen zeide Juda: Zij neme het voor zich, opdat wij misschien niet tot verachting worden; zie, ik heb deze bok gezonden; maar gij hebt haar niet gevonden.

24 En het geschiedde omtrent na drie maanden, dat men Juda te kennen gaf, zeggende: Thamar, uw schoondochter, heeft gehoereerd, en ook zie, zij is zwanger van hoererij. Toen zeide Juda: Breng ze hervoor, dat zij verbrand worde!

25 Als zij voorgebracht werd, schikte zij tot haar schoonvader, om te zeggen: Bij den man, wiens deze dingen zijn, ben ik zwanger; en zij zeide: Beken toch, wiens deze zegelring, en deze snoeren, en deze staf zijn.

26 En Juda kende ze, en zeide: Zij is rechtvaardiger dan ik, daarom, omdat ik haar aan mijn zoon Sela niet gegeven heb. En hij bekende haar voortaan niet meer.

27 En het geschiedde ten tijde, als zij baren zou, ziet, zo waren tweelingen in haar buik.

28 En het geschiedde, als zij baarde, dat een de hand uitgaf; en de vroedvrouw nam dezelve, en zij bond een scharlaken draad om zijn hand, zeggende: Deze komt het eerst uit.

29 Maar het geschiedde, als hij zijn hand weder intoog, ziet, zo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? op u is de breuke! en men noemde zijn naam Perez.

30 En daarna kwam zijn broeder uit, om wiens hand de scharlaken draad was; en men noemde zijn naam Zera.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4922

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4922. En zij bond het dubbelgedoopte op zijn hand; dat dit betekent dat het die, namelijk de macht, een merk gaf en dat het dubbelgedoopte het goede is, staat vast uit de betekenis van op de hand binden, namelijk aan de macht een merk geven; de hand immers is de macht, nr. 4920;

en uit de betekenis van het dubbelgedoopte, namelijk het goede en wel het geestelijk goede. Dat het dubbelgedoopte het geestelijk goede is, komt omdat het van scharlaken kleur is en de scharlaken kleur betekent in het andere leven, wanneer die verschijnt, het geestelijk goede, dat wil zeggen, het goede van de liefde jegens de naaste; alle kleuren immers die in het andere leven zichtbaar zijn, betekenen iets van het goede en het ware, want zij ontstaan uit het licht van de hemel, dat in zich de wijsheid en het inzicht uit het Goddelijke van de Heer is. De schakeringen of modificaties van dat licht zijn vandaar de schakeringen en om zo te zeggen de modificaties van de wijsheid en het inzicht, dus van het goede en het ware. Dat het licht dat in de hemel is, vanuit de Goddelijke Wijsheid en het Goddelijk Inzicht van de Heer is, Die daar als Zon verschijnt, zie de nrs. 1053, 1521-1533, 1619-1632, 2776, 3138, 3167, 3190, 3195, 3222, 3223, 3225, 3337, 3339, 3340, 3485, 3636, 3643, 3862, 3993, 4180, 4214, 4302, 4405, 4408, 4413, 4415, 4523-4533.

Dat de modificaties daaruit zijn en dat zij de schakeringen en de modificaties van dat licht zijn, dus van het inzicht en de wijsheid, nrs. 1042, 1043, 1053, 1624, 3993, 4530, 4677, 4742.

Dat het dubbelgedoopte het geestelijk goede is, blijkt uit de plaatsen in het Woord waar het wordt genoemd, zoals bij Jeremia:

‘Indien gij dan verwoest zijt, wat zult gij doen; indien gij u kleeddet met het dubbelgedoopte en u versierde met sieraad van goud, tevergeefs zult gij u schoon maken, de minnaars zullen u verafschuwen’, (Jeremia 4:30);

daar wordt over Jehudah gehandeld; u kleden met het dubbelgedoopte, voor het geestelijk goede; versieren met sieraad van goud, voor het hemels goede. In het tweede Boek van Samuël:

‘David weeklaagde over Saul en over Jonathan en hij schreef op om de zonen van Jehudah de boog te leren: Gij dochteren Israëls, weent over Saul, die u bekleedde met het dubbelgedoopte, met verrukkelijkheden en sieraad van goud op uw kleed legde’, (2 Samuël 1:24);

daar is de boog leren de leer van de liefde en van de naastenliefde leren; de boog immers betekent dit; met het dubbelgedoopte bekleden, voor het geestelijk goede, als eerder, en sieraad van goud op het kleed leggen, voor het hemels goede. Omdat dit de betekenis van het dubbelgedoopte was, werd het ook bevolen dat dubbelgedoopt scharlaken gebruikt zou worden op de gordijnen van het habitakel, op de voorhang, op de bedekking voor de ingang van de tent, op de bedekking tot de poort van de voorhof, op de tafel der aangezichten wanneer zij reisden, op Aharons klederen der heiligheid, zoals op de efod, op de borstlap des gerichts, op de franjes van de mantel van de efod. Op de gordijnen van het habitakel:

‘Voor het habitakel zult gij maken tien gordijnen, van fijn getweernd linnen en hemelsblauw, en purper en dubbelgedoopt scharlaken’, (Exodus 26:1). Op de voorhang:

‘Een voorhang zult gij maken van hemelsblauw en purper en dubbelgedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen’, (Exodus 26:31). Op de bedekking voor de ingang van de tent:

‘Gij zult een deksel maken voor de ingang van de tent van hemelsblauw en purper en dubbelgedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen’, (Exodus 26:36). Op de bedekking tot de poort van de voorhof:

‘Voor de poort van de voorhof zult gij een deksel maken uit hemelsblauw en purper en dubbelgedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen, het werk eens borduurders’, (Exodus 27:16). Op de tafel der aangezichten wanneer zij reisden:

‘Wanneer het kamp optrekt, zullen zij op de tafel der aangezichten een doek uitspreiden van dubbelgedoopt scharlaken en zullen dat met een deksel van dassenvellen bedekken’, (Numeri 4:8). Op de efod:

‘Gij zult de efod maken uit goud, hemelsblauw en purper en dubbelgedoopt scharlaken, fijn getweernd linnen, het werk eens kunstenaars. Op de bandelier eender’, (Exodus 28, 5, 6, 8). Op de borstlap des gerichts:

‘Gij zult een borstlap des gerichts maken, het werk eens kunstenaars, gelijk het werk des efods, uit goud, hemelsblauw en purper en dubbelgedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen’, (Exodus 28:15). Op de franjes van de mantel van de efod:

‘Granaatappelen van hemelsblauw en van purper en van dubbelgedoopt scharlaken’, (Exodus 28:33). Omdat de tent der samenkomst met de ark de hemel uitbeeldde, werden daarom die kleuren bevolen en deze betekenden in de volgorde ervan de hemelse en de geestelijke dingen daar, namelijk het hemelsblauw en het purper de hemelse goede en ware dingen, het dubbelgedoopt scharlaken en het fijn getweernd linnen de geestelijke goede en ware dingen. Eenieder die gelooft dat het Woord heilig is, kan weten dat elk ding iets betekent; en hij die gelooft dat het Woord daarvandaan heilig is dat het uit de Heer door de hemel werd neer gezonden, kan weten dat de hemelse en de geestelijke dingen die van Zijn rijk zijn, zijn aangeduid. Eender dat bij de reinigingen van melaatsheid werd gebruikgemaakt van:

‘cederhout, scharlaken en hyssop’, (Leviticus 14:4, 6, 52);

en dat op de verbranding van de rode vaars, waaruit het water der afzondering werd bereid, gelegd zou worden: ’cederhout en hyssop en dubbelgedoopt purper’, (Numeri 19:6). De ontwijding van het goede en het ware wordt ook door eendere dingen beschreven bij Johannes:

‘Ik zag een vrouw, zittende op het scharlaken beest, hetwelk vol was van namen der lastering; en het had zeven hoofden en tien hoornen; de vrouw was bekleed met purper en scharlaken en verguld met goud en kostbare steen en paarlen, hebbende een gouden drinkbeker in haar hand, vol van gruwelen en van onreinheid der hoererijen’, (Openbaring 17:3, 4);

en daarna:

‘Wee, wee, grote stad, welke bekleed waard met fijn lijnwaad en purper en scharlaken, verguld met goud en kostbare steen en paarlen’, (Openbaring 18:16), waar over Babel wordt gehandeld, waarmee de ontwijding van het goede wordt aangeduid, nrs. 1182, 1283, 1295, 1304, 1306-1308, 1321, 1322, 1326, daar de ontwijding zowel van het goede als het ware, welke Babylonisch is; bij de profeten van het Oude Testament is Babel de ontwijding van het goede en Chaldea de ontwijding van het ware. Scharlaken betekent in de tegenovergestelde zin het boze dat is tegenovergesteld aan het geestelijk goede, zoals bij Jesaja:

‘Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als purper, zij zullen worden als wol’, (Jesaja 1:18);

dat scharlaken dat boze betekent, komt omdat het bloed, ook vanwege het rode, in de werkelijke zin het geestelijk goede of de liefde jegens de naaste betekent, maar in de tegenovergestelde zin het aangedane geweld tegen de naastenliefde.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3862

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3862. Eerder, in nr. 3858 werd getoond, dat de twaalf stammen alle dingen van het ware en goede, of van het geloof en de liefde betekenden; omdat nu over de zonen van Jakob, waarnaar de stammen werden genoemd, elk afzonderlijk wordt gehandeld, moet daarom hier de andere verborgenheid worden onthuld, namelijk wat zij behelzen. Dat alle hemelse en geestelijke warmte, of de liefde en de naastenliefde, in de uiterlijke vorm in de hemel wordt doorvat als vlammend uit de Zon en dat alle hemels en geestelijk licht, of het geloof, in de uiterlijke vorm in de hemel verschijnt als het licht dat uit de Zon is en verder dat die hemelse en geestelijke warmte wijsheid in zich heeft en dat het licht daaruit inzicht in zich heeft en wel omdat zij uit de Heer zijn, die daar de Zon is, zie de nrs. 1053, 152-1533, 1619-1632, 2441, 2495, 2776, 3138, 3167, 3190, 3195, 3222, 3223, 3338, 3339, 3341, 3413, 3485, 3636, 3643; hieruit blijkt, dat al het goede is vanuit de warmte dat uit de Heer als Zon is en dat al het ware is vanuit het licht daaruit; en eveneens blijkt hieruit dat alle aandoeningen die van de liefde of van het goede zijn, variaties zijn van die hemelse en geestelijke warmte welke uit de Heer is en dat daaruit de veranderingen van staat zijn en dat alle denken, die van het geloof of van het ware zijn, schakeringen zijn van dat hemelse en geestelijke licht dat uit de Heer is en dat daaruit het inzicht is; in dit leven zijn alle engelen die in de hemel zijn; hun aandoeningen en denken zijn nergens anders vandaan en zij zijn niets anders dan hiervoor gezegd; dit blijkt uit hun spraken, die, omdat zij daaruit zijn, schakeringen of aanpassingen zijn van het hemelse licht waarin de hemelse warmte is en daarom zijn zij ook onuitsprekelijk en van zo’n verscheidenheid en volheid, dat zij onbegrijpelijk zijn, nrs. 3342, 3344, 3345., Opdat deze dingen zich in de wereld op uitbeeldende wijze zouden vertonen werden aan de zonen van Jakob elk afzonderlijk namen gegeven, die de universele dingen van het goede en het ware of van de liefde en het geloof, zouden betekenen en dus zo de universele dingen ten aanzien van de variaties van de hemelse en geestelijke warmte en ten aanzien van de schakeringen van het licht daaruit. Het is de orde zelf van die universele dingen, die de vlam en de glans daaruit bepaalt; wanneer de orde uit de liefde inzet, dan verschijnt alles wat in de echte orde daaruit volgt, vlammend; wanneer de orde evenwel vanuit het geloof inzet, dan verschijnt alles wat in de echte orde volgt, lichtend, maar met alle verschil, overeenkomstig de dingen die volgen; maar indien niet overeenkomstig de orde, dan duister met alle verschil; maar over de orde en het verschil daaruit zal, vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in wat volgt, gesproken worden; vandaar nu is het dat de Heer door de Urim en Thumim antwoorden gaf en dat zij overeenkomstig de staat van de zaak antwoorden kregen door lichten en schitteringen uit kostbare en doorschijnende stenen waarin de namen van de twaalf stammen waren gegrift, want in de namen waren, zoals gezegd, de universele dingen van de liefde en van het geloof gegrift die in het rijk van de Heer zijn, dus de universele dingen van de vlam en van het licht, waardoor die dingen die van de liefde en het geloof zijn in de hemel worden uitgebeeld. Eerst mag daarom vanuit het Woord bevestigd worden, dat de orde van de namen waarin de stammen worden genoemd, verschillend is in het Woord en wel volgens de staat van de zaak waarover daar wordt gehandeld; en dat men vandaar kan weten dat de antwoorden die uit de Heer door de Urim en Thumim gegeven werden, schitteringen van licht waren overeenkomstig de staten van de zaak vanuit de orde; want al het licht van de hemel wordt gevarieerd overeenkomstig de staten van de zaak en de staten van de zaak overeenkomstig de orde van het goede en ware; wat er echter van het ware en het goede door eenieder wordt aangeduid, zal uit de verklaring blijken, namelijk dat door: Ruben het geloof uit de Heer wordt aangeduid; door Simeon het geloof van de wil, dat uit de Heer is; door Levi de geestelijke liefde of de naastenliefde; door Juda het Goddelijke van de liefde en het hemelse rijk van de Heer; wat echter door de overige acht wordt aangeduid, zal in het volgende hoofdstuk worden gezegd. Het is hun orde overeenkomstig de geboorte, die hier beschreven wordt, waarin zij dus zo op elkaar volgen: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Dan, Naftali, Gad, Aser, Issaschar, Zebulon, Jozef, Benjamin, zie de verzen, (Genesis 29:32-35; 30:6, 8, 11, 13, 18, 20, 24; 35:18) en deze orde is overeenkomstig de staat van de zaak waarover hier wordt gehandeld, welke die van de wederverwekking van de mens is, want dan wordt uit het ware van het geloof, dat Ruben is, ingezet en van daar vindt er een voortgang plaats tot het ware te willen, dat Simeon is; van daar tot de naastenliefde, te weten Levi; en dus tot de Heer, die in de hoogste zin Juda is; dat de geestelijke ontvangenis en baring of de wederverwekking van het uiterlijke tot het innerlijke gaat, werd eerder in nr. 3860 gezegd, dat wil zeggen, van het ware van het geloof tot het goede van de liefde. Voordat Jakob tot zijn vader Izaäk in Mamre Kiriath Arba kwam, worden zij in deze orde genoemd: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issaschar, Zebulon, Jozef, Benjamin, Dan Naftali, Gad, Aser, (Genesis 35:23-26) waar diegenen die uit Lea en Rachel zijn, in de eerste plaats staan en in de laatste plaats diegenen die uit de dienstmaagden zijn en wel overeenkomstig de staat van de zaak waarover daar wordt gehandeld. In nog een andere volgorde worden zij opgesomd, toen zij naar Egypte waren gereisd, waarover, (Genesis 46:9-19. En in een andere orde, toen zij door Jakob, toen Israël, vóór zijn dood gezegend werden, (Genesis 49:3-27);

en in nog weer een andere, toen zij door Mozes werden gezegend, (Deuteronomium 33:6-24). In deze orde waren zij, toen zij gelegerd waren rondom de tent der samenkomst: aan het oosten Juda, Issaschar, Zebulon; aan het zuiden Ruben, Simeon, Gad; aan het westen Efraïm, Menasse, Benjamin en aan het noorden Dan, Aser, Naftali, (Numeri 2:1). In welke orde zij stonden om het volk te zegenen op de berg Gerisim en om te vervloeken op de berg Ebal, zie, (Deuteronomium 27:12, 13). Toen de vorsten, van elke stam een man, werden gezonden om het land te onderzoeken, worden zij opgesomd in deze orde: Ruben, Simeon, Juda, Issaschar, Efraïm, Benjamin, Zebulon, Jozef of Menasse, Dan, Aser, Naftali, Gad, (Numeri 13:14-16). In weer een andere orde evenwel de vorsten die het land ten erve zouden geven, (Numeri 34:19-29) In welke orde het lot werd geworpen en uitviel toen het land ten erve werd gegeven, zie, (Jozua hoofdstukken 13-19). Waar bij Ezechiël wordt gehandeld over de grenzen van het Nieuwe of het Heilige Land dat de stammen zullen erven, worden zij in deze orde vermeld: Dan, Aser, Naftali, Menasse, Efraïm, Ruben, Juda, Benjamin, Simeon, Issaschar, Zebulon, Gad, allen van de hoek aan het oosten tot de hoek van de zee of van het westen, behalve Gad, die aan de hoek van het zuiden tegen het zuiden was, (Ezechiël 48:2-8; 23-26) en waar wordt gehandeld over de poorten van de Nieuwe of Heilige Stad, in deze orde: tegen het noorden drie poorten, van Ruben, Juda, Levi; tegen het oosten drie poorten van Jozef, Benjamin, Dan; tegen het zuiden drie poorten van Simeon, Issaschar, Zebulon; tegen het westen drie poorten van Gad, Aser, Naftali, (Ezechiël 48:31-34). De orde der verzegelden, twaalf duizend van elke stam, zie, (Openbaring 7:5-8). In al deze plaatsen richt de opsomming van de stammen zich geheel en al naar de staat van de zaak waarover daar gehandeld wordt, waarmee de orde overeenstemt; de staat zelf van de zaak blijkt uit wat daar voorafgaat en uit hetgeen volgt. Hoedanig de orde van de kostbare stenen in de Urim en Thumim was, wordt in het Woord vermeld en beschreven, maar met welke stammen de stenen elk afzonderlijk overeenstemden, wordt niet vermeld, want het waren alle dingen van het licht vanuit de hemelse vlam, dat wil zeggen, alle dingen van het ware vanuit het goede, of alle dingen van het geloof vanuit de liefde, die zij uitbeeldden; en omdat zij deze dingen uitbeeldden, scheen het hemelse licht zelf op wonderbaarlijke wijze door overeenkomstig de staat van de zaak waarover gevraagd en een antwoord gegeven werd, flitsend en glanzend voor het bevestigende van het goede en ware en tevens de schakeringen ten aanzien van de kleuren overeenkomstig de verschillen van de staat van het goede en ware, zoals in de hemel, waarin door lichten en door de onderscheidingen ervan alle hemelse en geestelijke dingen worden uitgedrukt, en wel op een voor de mens onuitsprekelijke en volstrekt onbegrijpelijke wijze; want, zoals enige malen is getoond, in het hemelse licht is het leven uit de Heer, dus de wijsheid en het inzicht; vandaar is er in de onderscheidingen van het licht al wat tot het leven van het ware behoort, dat wil zeggen, al wat tot de wijsheid en het inzicht behoort en in de onderscheidingen van de vlam, van het flitsen en van de glans al wat tot het leven van het goede behoort en tot het leven van het ware vanuit het goede, of tot de liefde tot de Heer en het geloof daaruit; dit nu was de Urim en Thumim, welke op de borstlap van de efod en op het hart van Aharon was; en dit blijkt ook hieruit dat de Urim en Thumim betekenen, de lichten en de volmaaktheden en dat de borstlap waarop het was, ‘de borstlap des gerichts’ werd genoemd en dit komt daarvandaan, omdat het gericht het inzicht en de wijsheid is, nr. 2235;

dat deze op het hart van Aharon was, kwam omdat door het hart de Goddelijke Liefde wordt aangeduid, nr. 3635 en aan het einde van dit hoofdstuk; vandaar ook waren die kostbare stenen in vattingen van goud, want goud is in de innerlijke zin het goede dat van de liefde is, nrs. 113, 1551, 1552 en de kostbare steen het ware welke doorschijnend is vanuit het goede, nr. 114. Ten aanzien van de Urim en Thumim het volgende bij Mozes:

‘Gij zult een borstlap des gerichts maken, een werk van uitdenking, gelijk het werk des efods zult gij hem maken, uit goud, hyacint en purper en dubbel gedoopt scharlaken en fijn getweernd linnen zult gij hem maken; vierkant zal hij zijn verdubbeld en gij zult vullingen van steen daarin vullen, vier rijen van steen zullen er zijn; vattingen uit goud zullen zijn in hun vullingen; en de stenen zullen zijn naar de namen der zonen Israëls, twaalf naar hun namen; zegelgraveringen, een elk naar zijn naam, zullen zij zijn voor de twaalf stammen’, (Exodus 28:15-21; 39:8-14). Welke stenen in welke rij waren, wordt daar ook aangegeven; en verder:

‘De borstlap zal van boven de efod niet afwijken; en Aharon zal de namen der zonen van Israël dragen in de borstlap des gerichts op zijn hart als hij zal ingaan tot het heilige, ter gedachtenis voor Jehovah geduriglijk; en gij zult tot de borstlap des gerichts de Urim en Thumim geven en zij zullen zijn op het hart van Aharon als hij voor Jehovah zal ingaan en Aharon zal het gericht der zonen Israëls geduriglijk op zijn hart dragen voor Jehovah’, (Exodus 28:28-30; Leviticus 8:7, 8). Dat Jehovah of de Heer door de Urim werd ondervraagd en antwoorden gaf, bij Mozes:

‘Jehovah zei tot Mozes: Neem Jozua, de zoon van Nun; gij zult van uw heerlijkheid op hem geven, opdat de ganse vergadering van de zonen Israëls zal gehoorzamen; voor Eleazar, de priester, zal hij staan en hij zal hem ondervragen in het gericht van de Urim voor Jehovah’, (Numeri 27:18, 20, 21. En bij Samuël:

‘Saul vroeg Jehovah en Jehovah antwoordde hem niet, noch door dromen, noch door de Urim, noch door de profeten’, (1 Samuël 28:6).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl