Bible

 

Genesis 37

Studie

   

1 En Jakob woonde in het land der vreemdelingschappen zijns vaders, in het land Kanaan.

2 Dit zijn Jakobs geschiedenissen. Jozef, zijnde een zoon van zeventien jaren, weidde de kudde met zijn broeders (en hij was een jongeling), met de zonen van Bilha, en de zonen van Zilpa, zijns vaders vrouwen; en Jozef bracht hun kwaad gerucht tot hun vader.

3 En Israel had Jozef lief, boven al zijn zonen; want hij was hem een zoon des ouderdoms; en hij maakte hem een veelvervigen rok.

4 Als nu zijn broeders zagen, dat hun vader hem boven al zijn broederen liefhad, haatten zij hem, en konden hem niet vredelijk toespreken.

5 Ook droomde Jozef een droom, dien hij aan zijn broederen vertelde; daarom haatten zij hem nog te meer.

6 En hij zeide tot hen: Hoort toch dezen droom, dien ik gedroomd heb.

7 En ziet, wij waren schoven bindende in het midden des velds; en ziet, mijn schoof stond op, en bleef ook staande; en ziet, uw schoven kwamen rondom, en bogen zich neder voor mijn schoof.

8 Toen zeiden zijn broeders tot hem: Zult gij dan ganselijk over ons regeren: zult gij dan ganselijk over ons heersen? Zo haatten zij hem nog te meer, om zijn dromen en om zijn woorden.

9 En hij droomde nog een anderen droom, en verhaalde dien aan zijn broederen; en hij zeide: Ziet, ik heb nog een droom gedroomd, en ziet, de zon, en de maan en elf sterren bogen zich voor mij neder.

10 En als hij het aan zijn vader en aan zijn broederen verhaalde, bestrafte hem zijn vader, en zeide tot hem: Wat is dit voor een droom, dien gij gedroomd hebt; zullen wij dan ganselijk komen, ik, en uw moeder, en uw broeders, om ons voor u ter aarde te buigen?

11 Zijn broeders dan benijdden hem; doch zijn vader bewaarde deze zaak.

12 En zijn broeders gingen heen, om de kudde van hun vader te weiden bij Sichem.

13 Zo zeide Israel tot Jozef: Weiden uw broeders niet bij Sichem? Kom, dat ik u tot hen zende. En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik!

14 En hij zeide tot hem: Ga toch heen, zie naar den welstand van uw broederen, en naar den welstand van de kudde, en breng mij een woord wederom. Zo zond hij hem uit het dal Hebron, en hij kwam te Sichem.

15 En een man vond hem (want ziet, hij was dwalende in het veld); zo vraagde hem deze man, zeggende: Wat zoekt gij?

16 En hij zeide: Ik zoek mijn broederen; geef mij toch te kennen, waar zij weiden.

17 Zo zeide die man: Zij zijn van hier gereisd; want ik hoorde hen zeggen: Laat ons naar Dothan gaan. Jozef dan ging zijn broederen na, en vond hen te Dothan.

18 En zij zagen hem van verre; en eer hij tot hen naderde, sloegen zij tegen hem een listigen raad, om hem te doden.

19 En zij zeiden de een tot den ander: Ziet, daar komt die meester-dromer aan!

20 Nu komt dan, en laat ons hem doodslaan, en hem in een dezer kuilen werpen; en wij zullen zeggen: een boos dier heeft hem opgegeten; zo zullen wij zien, wat van zijn dromen worden zal.

21 Ruben hoorde dat, en verloste hem uit hun hand; en hij zeide: Laat ons hem niet aan het leven slaan.

22 Ook zeide Ruben tot hen: Vergiet geen bloed; werpt hem in dezen kuil die in de woestijn is, en legt de hand niet aan hem; opdat hij hem uit hun hand verloste, om hem tot zijn vader weder te brengen.

23 En het geschiedde, als Jozef tot zijn broederen kwam, zo togen zij Jozef zijn rok uit, den veelvervigen rok, dien hij aanhad.

24 En zij namen hem, en wierpen hem in den kuil; doch de kuil was ledig; er was geen water in.

25 Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op, en zagen, en ziet, een reisgezelschap van Ismaelieten kwam uit Gilead; en hun kemelen droegen specerijen en balsem, en mirre, reizende, om dat af te brengen naar Egypte.

26 Toen zeide Juda tot zijn broederen: Wat gewin zal het zijn, dat wij onzen broeder doodslaan, en zijn bloed verbergen?

27 Komt, en laat ons hem aan deze Ismaelieten verkopen, en onze hand zij niet aan hem; want hij is onze broeder, ons vlees, en zijn broederen hoorden hem.

28 Als nu de Midianietische kooplieden voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil, en verkochten Jozef aan deze Ismaelieten voor twintig zilverlingen; die brachten Jozef naar Egypte.

29 Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, ziet, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen.

30 En hij keerde weder tot zijn broederen, en zeide: De jongeling is er niet; en ik, waar zal ik heengaan?

31 Toen namen zij Jozefs rok, en zij slachtten een geitenbok, en zij doopten den rok in het bloed.

32 En zij zonden den veelvervigen rok, en deden hem tot hun vader brengen, en zeiden: Dezen hebben wij gevonden; beken toch, of deze uws zoons rok zij, of niet.

33 En hij bekende hem, en zeide: Het is mijns zoons rok! een boos dier heeft hem opgegeten! voorzeker is Jozef verscheurd!

34 Toen scheurde Jakob zijn klederen, en legde een zak om zijn lenden; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen.

35 En al zijn zonen, en al zijn dochteren maakten zich op, om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten, en zeide: Want ik zal, rouw bedrijvende, tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader.

36 En de Midianieten verkochten hem in Egypte, aan Potifar, een hoveling van Farao, overste der trawanten.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4677

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4677. En hij maakte hem een rok van verschillende kleuren; dat dit de schijnbaarheden van het ware daaruit betekent, vanuit welke het geestelijke van het natuurlijke wordt gekend en onderscheiden, staat vast uit de betekenis van de rok, namelijk het ware van het natuurlijke, waarover hierna; en uit de betekenis van de verschillende kleuren, namelijk de schijnbaarheden van het ware, waar vanuit het geestelijke van het natuurlijke wordt gekend en onderscheiden. Dat deze met de verschillende kleuren worden aangeduid, kan niemand weten dan alleen hij die weet dat er in het andere leven evenzeer kleuren verschijnen als in de wereld en wel kleuren die de kleuren in de wereld in schoonheid en verscheidenheid verre te boven gaan en alleen hij die weet vanwaar die kleuren zijn. De kleuren die in het andere leven zijn, zijn vanuit de schakering van het licht daar en zij zijn, zogezegd de aanpassingen van het inzicht en van de wijsheid; want het licht dat daar verschijnt, is vanuit het Goddelijk Ware, dat uit de Heer is, of het is het Goddelijk Geestelijke uit Hem, of wat hetzelfde is, het is het Goddelijk Inzicht en de Goddelijke Wijsheid; dit verschijnt zoals licht voor de ogen van de engelen en van de geesten. Daaruit blijkt wat met de kleuren vanuit dat licht wordt aangeduid, namelijk dat het de hoedanigheden van het ware zijn en dus de schijnbaarheden ervan en dat zij verschijnen vanuit de aandoeningen van het goede en ware. Over de kleuren in het andere leven, zie de nrs. 1042, 1043, 1053, 1624, 3993, 4530.

Dat de rok het ware van het natuurlijke is, werd eerder in nr. 3301 gezegd; maar omdat het daar niet werd getoond, mag het hier vanuit andere plaatsen in het Woord worden bevestigd. Omdat de koningen in de Joodse Kerk de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Geestelijke of het Goddelijk Ware, nrs. 2015, 2069, 3009, 3670, werden daarom hun dochters met rokken van verschillende kleuren bekleed; met de dochters immers werden de aandoeningen van het goede en ware aangeduid en vandaar de Kerken, nrs. 2362, 3963, zie daarover het tweede Boek van Samuël:

‘Over Tamar, de dochter van David, was een rok van verschillende kleuren, omdat met zulke klederen des konings dochteren, de maagden, werden bekleed’, (2 Samuël 8:18). En omdat de hogepriesters de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Hemelse of het Goddelijk Goede, werd daarom Aharon bekleed met klederen die het Goddelijk Ware uitbeeldden, hetgeen is vanuit het Goddelijk Goede van de Heer; het Goddelijk Goede immers is in de Heer, maar het Goddelijk Ware gaat uit Hem voort; dit was het wat door de klederen werd uitgebeeld; eender als, toen de Heer voor Petrus, Jakobus en Johannes van gedaante werd veranderd, het Goddelijk Goede als de Zon verscheen en het Goddelijk Ware zich vertoonde door de klederen die zoals het licht verschenen, (Mattheüs 17:2). Over de klederen waarmee Aharon en zijn zonen werden bekleed, het volgende bij Mozes:

‘Aharon zult gij een rok maken van boomwol, een tulband van boomwol en gij zult een bandelier maken, een werk van de borduurder; en voor de zonen van Aharon zult gij rokken maken en gij zult voor hen bandelieren maken en gij zult voor hen tiaren maken, tot heerlijkheid en tot sieraad’, (Exodus 28:39, 40);

deze dingen betekenden elk afzonderlijk de dingen die zijn van het Goddelijk Ware uit het Goddelijk Goede van de Heer; de rok van boomwol het Goddelijk Geestelijke in het bijzonder; eender elders bij dezelfde:

‘Gij zult de klederen nemen en gij zult Aharon de rok aantrekken en de mantel des efods en de efod en de borstlap en gij zult hem bekleden met de gordel des efods; daarna zult gij zijn zonen doen naderen en hun de rokken aantrekken’, (Exodus 29:5, 8; 40:14). Wat deze dingen elk afzonderlijk betekenen, zal vanuit de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, daar worden gezegd, waar hierover moet worden gehandeld. Dat de klederen in het algemeen de ware dingen zijn, zie de nrs. 297, 1073, 2576, 4545. Ook de profeten waren met rokken bekleed, maar met rokken van haar, omdat door de profeten de Heer werd uitgebeeld ten aanzien van de ware dingen van de leer en omdat deze zijn van de natuurlijke of de uiterlijke mens, hadden zij ‘rokken van haar’, het haar immers betekent het natuurlijke, zie nr. 3301.

Dat de rok het Goddelijk Ware uit de Heer betekent, blijkt nog duidelijker uit die plaatsen waar in het Nieuwe Testament de rok wordt genoemd, zoals bij Johannes:

‘De krijgsknechten namen Zijn klederen en maakten vier delen, voor iedere krijgsknecht een deel en de rok; de rok echter was ongenaaid, van bovenaf geheel en al geweven; zij zeiden dus tot elkaar: Laat ons die niet verdelen; opdat de Schrift zou worden vervuld, zeggende:

‘Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld en over Mijn rok hebben zij het lot geworpen’, (Johannes 19:23, 24);

wie dit leest, meent dat deze dingen niet meer verborgens behelzen dan dat de klederen onder de krijgsknechten werden verdeeld en dat over de rok het lot werd geworpen, terwijl toch de afzonderlijke dingen uitbeeldend en aanduidend waren voor de Goddelijke dingen, namelijk zowel dat de klederen in vier delen werden verdeeld, als dat de rok niet werd verdeeld, maar daarover het lot werd geworpen, bovenal dat de rok ongenaaid was en van bovenaf geheel en al geweven; met de rok immers werd het Goddelijk Ware van de Heer aangeduid, dat, omdat het enig is en vanuit het Goede, werd uitgebeeld door de rok, daarin dat die ongenaaid was en van bovenaf geheel en al geweven; iets eenders werd met de rok van Aharon uitgebeeld en dat deze geweven of het het werk eens wevers was, blijkt bij Mozes:

‘Zij maakten rokken van boomwol, het werk eens wevers, voor Aharon en zijn zonen’, (Exodus 39:27;

en het werd eveneens uitgebeeld dat de Heer niet heeft geduld dat het Goddelijk Ware in delen werd uiteengerukt, zoals gebeurde met de lagere ware dingen van de Kerk door de Joden. Omdat het Goddelijk Ware enig is, namelijk vanuit het Goddelijk Goede, werd ook aan de twaalf discipelen bevolen, toen zij werden uitgezonden om het Evangelie van het Koninkrijk te prediken, dat zij niet twee rokken zouden hebben, waarover bij Lukas:

‘Jezus zond de twaalf discipelen, om te prediken het Koninkrijk Gods; en Hij zei tot hen: Neemt niets tot de weg, noch stokken, noch zak, noch brood, noch zilver, noch iemand van u twee rokken om aan te hebben’, (Lukas 9:2, 3);

bij Markus: ’Hij gebood hun dat zij niets zouden nemen tot de weg, dan alleen een stok, geen zak, geen brood, geen koper in de gordel, maar met schoenen geschoeid; ook zult gij niet bekleed zijn met twee rokken’, (Markus 6:8, 9);

en bij Mattheüs:

‘Gij zult geen goud bezitten, noch zilver, noch koper in uw gordels, noch een zak tot de weg, noch een tweetal rokken, noch schoenen, noch stokken’, (Mattheüs 10:9, 10);

de afzonderlijke dingen zijn daar uitbeeldend voor de hemelse en de geestelijke dingen van het rijk van de Heer, ter prediking waarvan zij werden gezonden; dat zij geen goud, zilver, koper, zak en brood met zich zouden nemen, kwam, omdat die dingen de goede en de ware dingen betekenden, die vanuit de Heer alleen zijn, namelijk: het goud, het goede, nrs. 113, 1551, 1552; het zilver het ware daaruit, nrs. 1551, 2954; het koper het natuurlijk goede, nrs. 425, 1551; het brood het goede van de liefde of het hemels goede, nrs. 276, 680, 2165, 2177, 3478, 3735, 4211, 4217;

de rok echter en de schoen betekenden de ware dingen waarmee zij zouden worden bekleed en de stok de macht van het ware vanuit het goede; dat de stok die macht is, zie de nrs. 4013, 4015;

dat de schoen het laagst natuurlijke is, nr. 1748, daar ten aanzien van het ware. De rok is het innerlijk natuurlijk ware; omdat deze dingen niet tweevoudig, maar enig zullen zijn, werd het verboden, twee stokken, twee paar schoenen en twee rokken te hebben; deze verborgenheden zijn gelegen in dat gebod van de Heer, die mens geenszins kan weten tenzij vanuit de innerlijke zin. Alle en de afzonderlijke dingen die de Heer heeft gesproken, waren uitbeeldend voor de Goddelijke dingen, dus voor de hemelse en geestelijke dingen van Zijn rijk en zo aangepast aan de bevatting van de mensen en tevens aan het verstand van geesten en engelen, daarom vervulden en vulden aan, de dingen die de Heer heeft gesproken de gehele hemel; daaruit blijkt ook duidelijk, hoe bevorderlijk en van hoeveel belang het is de innerlijke zin van het Woord te kennen; zonder deze kan ook eenieder vanuit het Woord, onverschillig welk dogma, bevestigen en omdat het aan hen die in het boze zijn, zodanig verschijnt, bespotten zij vandaar het Woord en geloven allerminst dat het Goddelijk is.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2015

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2015. Dat de woorden ‘koningen zullen uit u voortkomen’ betekenen, dat al het ware van Hem komt, blijkt uit de betekenis van de koning in het Woord, zowel in het historische als in het profetische Woord, wat het ware is, zoals in nr. 1672 wel is gezegd, maar nog niet zo is aangetoond. Uit de betekenis van de natiën, wat de goedheden zijn, en uit de betekenis van de koningen, wat de waarheden zijn, kan blijken, van welke aard de innerlijke zin van het Woord is, en tevens hoe ver deze verwijderd is van de letterlijke zin. Wie het Woord leest, vooral het historische gedeelte, gelooft nooit iets anders dan dat de natiën daar natiën zijn, en dat de koningen daar koningen zijn, en dat dus in het eigenlijke Woord zelf over de natiën, die genoemd worden, en over de koningen gehandeld wordt. Maar de voorstelling van natiën en ook van koningen, gaat geheel verloren, wanneer het Woord door de engelen wordt opgenomen, en in de plaats ervan treedt het goede en het ware; dit kan niet anders dan vreemd, ja zelfs tegenstrijdig schijnen, niettemin is het er zo mee gesteld. Eenieder kan het ook hieraan alleen al opmaken, dat indien in het Woord natiën door de natiën werden aangeduid, en koningen door koningen, het Woord van de Heer dan nauwelijks iets meer zou insluiten dan een andere geschiedenis, of dan een ander geschrift, en het zou op deze wijze iets werelds zijn, terwijl er toch in het Woord niets is, dat niet Goddelijk is, dus hemels en geestelijk; zoals bijvoorbeeld alleen al in dit vers, ‘dat Abram vruchtbaar gemaakt zou worden en tot natiën gesteld, en dat koningen uit hem zouden voortkomen’; wat zou dit anders zijn dan iets louter werelds en hoegenaamd niets hemels. Daarin is immers slechts een heerlijkheid van de wereld gelegen, welke volstrekt niets is in de hemel; wanneer het daarentegen het Woord van de Heer is, moet het een heerlijkheid van de hemel zijn en geenszins van de wereld. Daarom wordt de zin van de letter dan ook geheel en al uitgewist en verdwijnt deze, wanneer hij in de hemel overgaat en wordt zo gereinigd, zodat er niets werelds meer mee vermengd is, want onder Abraham wordt niet Abraham verstaan, maar de Heer; onder vruchtbaar gemaakt worden, wordt niet zijn nakomelingschap verstaan, die zeer, zeer groeien zou, maar het goede van het Menselijk Wezen van de Heer, tot in het oneindige. Onder de natiën worden niet natiën verstaan maar goedheden en onder koningen niet koningen maar waarheden; terwijl toch de geschiedenis overeenkomstig de letterlijke zin in haar waarheid blijft, want het is waar, dat zo tot Abraham werd gesproken, en verder dat hij zo vruchtbaar werd gemaakt, en dat de natiën alsmede koningen uit hem voortkwamen. Dat koningen waarheden betekenen, kan uit de navolgende plaatsen blijken, bij Jesaja:

‘De zonen van de vreemde zullen uw muren bouwen, en hun koningen zullen u dienen; gij zult de melk van de natiën zuigen en de borst van de koningen zult gij zuigen’, (Jesaja 60:10, 16). Wat het zuigen van de melk van de natiën en van de borst van de koningen betekent, komt geenszins in de zin van de letter uit, maar in de innerlijke zin, waarin het betekent begiftigd worden met goedheden en onderricht worden in waarheden.

Bij Jeremia:

‘Er zullen door de poorten van deze stad ingaan koningen en vorsten, zittende op de troon van David, rijdende op wagen en op paarden’, (Jeremia 17:25; 22:4). Rijden op wagen en op paarden is een profetische uitdrukking, welke een overvloed van verstandelijke dingen betekent, zoals uit tal van plaatsen bij de profeten kan blijken. Zo wordt met de woorden ‘door de poorten van de stad zullen koningen ingaan’ in de innerlijke zin aangeduid, dat zij zullen vervuld worden met waarheden van het geloof. Dit is de hemelse zin van het Woord, waarin de wereldse zin van de letter overgaat.

Bij dezelfde:

‘Jehovah heeft in de gramschap van Zijn toorn de koning en de priester smadelijk verworpen; de poorten van Zion zijn in de aarde verzonken: Hij heeft haar grendels verdorven en gebroken; de koning en de vorsten zijn onder de heidenen, er is geen wet’, (Klaagliederen 2:6, 9) waar de koning staat voor het ware van het geloof en de priester voor het goede van de naastenliefde; Zion voor de Kerk die te gronde gericht wordt en waarvan de grendels gebroken worden; vandaar zijn de koning en de vorsten onder de heidenen, dat wil zeggen, het ware en de dingen die tot het ware behoren zullen verbannen worden, in die mate dat er geen wet, dat wil zeggen, niets van de leer van het geloof is.

Bij Jesaja:

‘Eer de knaap weet te verwerpen het boze, en te verkiezen het goede, zal de aardbodem verlaten zijn, die gij versmaadt, voor zijn twee koningen’, (Jesaja 7:16), waar sprake is van de komst van de Heer. De aardbodem die verlaten zal zijn, staat voor het geloof, dat dan niet meer aanwezig zal zijn, en waarvan de waarheden de koningen zijn, van wie men walgen zal.

Bij dezelfde:

‘Ik zal Mijn hand opheffen tot de natiën, en tot de volken zal Ik Mijn banier opsteken, en zij zullen uw zonen in de schoot brengen, en uw dochteren zullen op de schouder gedragen worden; koningen zullen uw voedsterheren zijn, en hun vorstinnen uw zoogvrouwen’, (Jesaja 49:22, 23). Natiën en dochteren staan voor de goedheden; volken en zonen voor de waarheden, zoals in het eerste deel is aangetoond. Dat de natiën voor de goedheden staan, nrs. 1259, 1260, 1416, 1849;

de dochteren eveneens, zie nrs. 489, 490, 491; volken voor waarheden, nrs. 1259, 1260;

de zonen eveneens, nrs. 489, 491, 533, 1147.

De koningen staan dus voor de waarheden in het algemeen, waarmee zij gevoed zullen worden en hun vorstinnen voor de goedheden waarmee zij gezoogd zullen worden; of nu gezegd wordt ‘goedheden en waarheden’ dan wel ‘zij die in goedheden en waarheden zijn’, is hetzelfde.

Bij dezelfde:

‘Hij zal vele natiën besprengen, over Hem zullen de koningen hun mond toehouden, want zij hebben hetgeen hun [niet] verkondigd is, gezien, en hetgeen zij niet gehoord hebben, verstaan’, (Jesaja 52:15), daar is sprake van de komst van de Heer; de natiën staan voor hen, die door de goedheden worden aangedaan, de koningen voor hen, die door de waarheden worden aangedaan.

Bij David; ‘Nu dan, gij koningen, zijt vol inzicht, laat u onderrichten, gij rechters der aarde; dient Jehovah met vreze, en verheugt u met beving, kust de Zoon opdat Hij niet toorne en gij op de weg vergaat’, (Psalm 2:10-12);

de koningen staan voor hen die in de waarheden zijn; dezen worden ook vanwege de waarheden herhaalde malen in het Woord ‘zonen des konings’ genoemd; hier staat de Zoon voor de Heer, die hier de Zoon wordt genoemd, omdat Hij het ware zelf is, en van Hem al het ware komt.

Bij Johannes:

‘Zij zullen een nieuw lied zingen: Gij zijt waardig het Boek te nemen en zijn zegels te openen; Gij hebt ons onze God gemaakt tot koningen en priesters, opdat wij regeren op de aarde’, (Openbaring 5:9, 10), waar zij, die in de waarheden zijn, koningen worden genoemd. De Heer noemt hen ook koningen van het koninkrijk, bij Mattheüs:

‘Die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen; het veld is de wereld, het zaad zijn de zonen van het koninkrijk, en het onkruid zijn de zonen van de boze’, (Mattheüs 13:37, 38).

Bij Johannes:

‘De zesde engel goot zijn fiool uit over de grote rivier, de Eufraat; en zijn water is uitgedroogd, opdat bereid zou worden de weg der koningen, die van de opgang van de zon zijn’, (Openbaring 16:12);

dat door de Eufraat niet de Eufraat wordt aangeduid, en door de koningen van de opgang van de zon niet koningen daar vandaan, is duidelijk; wat door de Eufraat wordt aangeduid, zie daarover de nrs. 120, 1585, 1866. Daaruit blijkt duidelijk, wat de weg der koningen, die van de opgang van de zon zijn, betekent, namelijk waarheden van het geloof, die uit de goedheden van de liefde voortkomen.

Bij dezelfde:

‘De natiën die behouden worden, zullen in haar licht wandelen, en de koningen der aarde zullen hun heerlijkheid en eer in dezelve brengen’, (Openbaring 21:24) waar de natiën staan voor hen die in de goedheden zijn, de koningen der aarde voor hen die in de waarheden zijn; hetgeen ook duidelijk hierin uitkomt, dat het hier profetische en niet historische dingen zijn.

Bij dezelfde: Met de grote hoer, die op vele wateren zit, hebben de koningen der aarde gehoereerd, en zij zijn dronken geworden van de wijn van haar hoererij’, (Openbaring 17:2);

en elders:

‘Babylon heeft uit de wijn van haar hoererij alle natiën gedrenkt en de koningen der aarde hebben met haar gehoereerd’, (Openbaring 18:3, 9). Hier blijkt eveneens dat door de koningen der aarde niet koningen worden aangeduid, want er wordt gehandeld over de vervalsing en verkrachting van de leer van het geloof, dat wil zeggen, van het ware, hetgeen hoererij is; de koningen der aarde staan voor de waarheden die vervalst en verkracht zijn.

Bij dezelfde:

‘De tien hoornen, die gij gezien hebt, zijn tien koningen, die het koninkrijk nog niet ontvangen hebben, maar als koningen macht ontvangen voor een uur met het beest; deze zullen enerlei zin hebben, en zullen hun vermogen en macht het beest overgeven’, (Openbaring 17:12, 13);

dat de koningen hier niet koningen zijn, kan eveneens eenieder duidelijk zijn, want anders zou het toch geheel onbegrijpelijk zijn, dat de tien koningen voor één uur macht zouden ontvangen; evenzo wat bij dezelfde staat:

‘Ik zag het beest en de koningen der aarde, en hun heirlegers vergaderd, om krijg te voeren tegen hem die op het paard zat, en tegen zijn heirleger’, (Openbaring 19:19). Dat de op het paard zittende het Woord van God is, wordt hier in het 13de vers nadrukkelijk gezegd, waartegen de koningen der aarde vergaderd worden genoemd; het beest staat voor de ontwijde goedheden van de liefde, de koningen voor de geschonden waarheden van het geloof; koningen der aarde worden zij genoemd, omdat zij binnen de Kerk zijn; dat de aarde de Kerk is, zie nrs. 662, 1066, 1067, 1262. Het witte paard staat voor het verstand van het ware, de op het paard zittende voor het Woord. Nog duidelijker komt het uit bij Daniël in het elfde hoofdstuk, waar gehandeld wordt over de oorlog tussen de koning van het zuiden en de koning van het noorden, waardoor de waarheden en de valsheden worden aangeduid, die met elkaar gestreden hebben; de strijd wordt hier ook historisch door een oorlog beschreven. Daar de koning het ware is kan het duidelijk zijn wat het in de innerlijke zin wil zeggen, dat de Heer Koning genoemd wordt, verder ook Priester, en ook wat de koningen bij de Heer uitbeeldden en wat de priesters. De koningen beeldden Zijn Goddelijk Ware uit en de priesters Zijn Goddelijk Goede. Alle wetten van de orde, waarmee de Heer het heelal als Koning bestuurt, zijn waarheden; alle wetten echter, waarmee Hij het heelal als Priester bestuurt, en waarmee Hij ook de waarheden zelf regeert, zijn goedheden; want de regering, naar de waarheden enig en alleen, zou eenieder naar de hel verdoemen, maar de regering naar de goedheden heft daaruit op en verheft in de hemel, zie nr. 1728. Daar deze beide regeringen bij de Heer verbonden zijn, werden zij oudtijds ook uitgebeeld door het met het priesterschap verbonden koningschap, zoals bij Malkizedech, die koning van Schalem en tevens priester Gods van de Allerhoogste was, (Genesis 14:18), en later bij de Joden, waar de uitbeeldende kerk was ingesteld door rechters en priesters, daarna door koningen. Maar aangezien koningen de waarheden uitbeeldden, die niet de opperheerschappij mochten voeren, omdat zij zoals gezegd, verdoemen, daarom mishaagde dit zozeer, dat zij berispt werden en de hoedanigheid van het op zichzelf beschouwde ware door het recht van de koning werd beschreven, (1 Samuël 8:11-18);

en eerder werd door Mozes, (Deuteronomium 17:14–18), bevolen, dat zij het echte ware zouden kiezen dat uit het goede komt, niet het verbasterde, en dat zij het niet bezoedelen zouden door redeneringen en wetenschappelijke dingen. Dit is het wat het voorschrift ten aanzien van de koning bij Mozes in de aangehaalde plaats insluit, hetgeen nooit iemand uit de letterlijke zin kan zien, maar toch komt het duidelijk uit in elke bijzonderheid in de innerlijke zin, en hierin, dat door de koning en het koningschap niets anders werd uitgebeeld en aangeduid dan het ware.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl