Bible

 

Genesis 32:7

Studie

       

7 Toen vreesde Jakob zeer, en hem was bange; en hij verdeelde het volk, dat met hem was, en de schapen, en de runderen, en de kemels, in twee heiren;

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4234

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4234. Jakob ging tot zijn weg; dat dit de geleidelijke voortgang van het ware betekent, om verbonden te worden met het geestelijk en het hemels goede, staat vast uit de uitbeelding van Jakob, namelijk hier het ware van het natuurlijke. Wat Jakob uitbeeldde, werd eerder gezegd, namelijk het Natuurlijke van de Heer; en omdat daar waar historisch van Jakob sprake is, in de innerlijke zin over de Heer wordt gehandeld, hoe Hij Zijn Natuurlijke Goddelijk maakte, beeldde Jakob daarom eerst het ware daar uit en daarna het ware waaraan het zijdelings verwante goede, dat Laban was, werd toegevoegd; en nadat Hij dat had toegevoegd, beeldde Jakob een zodanig goede uit; maar een zodanig goede is niet het Goddelijk Goede in het Natuurlijke, maar dit goede is als het middel, waardoor Hij het Goddelijk Goede heeft kunnen opnemen; zo’n goede beeldde Jakob uit toen hij zich van Laban terugtrok, niettemin is dit goede in zich het ware, dat vandaar het vermogen heeft om zich te verbinden met het Goddelijk Goede in het natuurlijke. Een zodanig ware is het dat Jakob nu uitbeeldt. Het goede echter waarmee het verbonden zou worden, wordt door Ezau uitgebeeld, dat Ezau het Goddelijk Goede van het Goddelijk Natuurlijke van de Heer is, zie de nrs. 3300, 3302, 3494, 3504, 3527, 3576, 3599, 3669, 3677; over die verbinding zelf, namelijk van het Goddelijk Ware met het Goddelijk Goede van het Goddelijk Natuurlijke van de Heer wordt nu in de hoogste zin gehandeld; want nadat Jakob zich van Laban had teruggetrokken en tot de Jordaan was gekomen, dus bij de eerste intrede in het land Kanaän, vangt hij daarmee aan die verbinding uit te beelden, want het land Kanaän betekent in de innerlijke zin de hemel en in de hoogste zin het Goddelijk Menselijke van de Heer, nrs. 3038, 3705;

vandaar komt het, dat door die woorden ‘En Jakob ging tot zijn weg’ de geleidelijke voortgang van het ware wordt aangeduid, om verbonden te worden met het geestelijk en het hemels goede. Maar deze dingen zijn van dien aard, dat zij geenszins ten volle begrijpelijk uiteengezet kunnen worden; de oorzaak ervan is, dat de meest algemene dingen van deze zaak in de geleerde wereld, ook in de christelijke, onbekend zijn; want men weet nauwelijks wat het natuurlijke bij de mens is en wat het redelijke en dat deze geheel en al van elkaar onderscheiden zijn; en eveneens weet men nauwelijks wat het geestelijk ware is en wat het goede ervan is en dat ook deze ten zeerste onderscheiden zijn; en nog minder weet men dat het ware, wanneer de mens wordt wederverwekt, verbonden wordt met het goede, op onderscheiden wijze in het natuurlijke en op onderscheiden wijze in het redelijke en wel door ontelbare middelen; ja, het is zelfs niet eens bekend dat de Heer Zijn Menselijke Goddelijk heeft gemaakt overeenkomstig de orde volgens welke de Heer ook de mens wederverwekt; waar dus die meest algemene dingen onbekend zijn, kan het wel niet anders dan dat de dingen die daarover gezegd worden, duister verschijnen; niettemin moeten zij gezegd worden, omdat het Woord anders niet ontvouwd kan worden ten aanzien van de innerlijke zin; tenminste kan hieruit duidelijk zijn, wat en hoedanig de wijsheid van de engelen is, want de innerlijke zin van het Woord is voornamelijk voor de engelen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1925

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1925. Dat de woorden ‘De engel van Jehovah vond haar’ de gedachte betekenen van de innerlijke mens, namelijk bij de Heer, kan blijken uit de uitbeelding en de betekenis van de engel van Jehovah. Van de engel van Jehovah wordt herhaaldelijk in het Woord gesproken, en overal, wanneer hij in de goede zin wordt genomen, beeldt hij uit en betekent hij iets wezenlijks bij de Heer en van de Heer. Wat hij echter uitbeeldt en betekent, kan uit het verband blijken. Er waren engelen, die tot de mensen werden gezonden, zoals er ook waren die door de profeten spraken; wat zij echter spraken, kwam niet van de engelen maar door de engelen; want zij waren dan in een staat, waarin zij niets anders wisten dan dat zij Jehovah, dat wil zeggen, de Heer waren. Zodra zij echter uitgesproken waren, keerden zij in hun vorige staat terug en spraken als uit zichzelf. Zo was het met de engelen gesteld die het Woord van de Heer spraken, hetgeen mij te weten werd gegeven door vele, daarmee overeenkomende ondervindingen in het andere leven. Over deze ervaring zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, in hetgeen volgt gesproken worden. Dit is de reden, waarom de engelen soms Jehovah genoemd werden, zoals duidelijk blijkt uit de engel, die aan Mozes in de braambos verscheen, waarover het volgende:

‘De engel van Jehovah verscheen Mozes in een vuurvlam uit het midden van een braambos; Jehovah zag dat hij zich heenwendde om te bezien, en God riep tot hem uit het midden van de braambos. God zei tot Mozes: Ik ben die Ik ben; en God zei verder tot Mozes: Aldus zult gij tot de zonen Israëls zeggen: Jehovah, de God uwer vaderen, heeft mij tot ulieden gezonden’, (Exodus 3:2, 4, 14, 15). Hieruit blijkt dat het een engel was die aan Mozes als een vlam in de braambos verscheen en dat deze als Jehovah sprak, omdat de Heer of Jehovah door hem sprak; want opdat de mens het toegesprokene opneemt door middel van woorden, wat gearticuleerde geluiden zijn en in de laatste graad van de natuur gelegen zijn, bedient de Heer zich van het ambt van de engelen, door hen met het Goddelijke te vervullen, en die dingen in slaap te brengen, welke hun eigen ik uitmaken, zodat zij dan niet anders weten dan dat zij Jehovah zelf zijn. Zo laat het Goddelijke van Jehovah, dat in het allerhoogste is, zich in het onderste van de natuur neer, waarin de mens naar gezicht en gehoor zich bevindt. Evenzo was het gesteld met de engel die met Gideon sprak, waarover in het boek Richteren als volgt:

‘De engel van Jehovah verscheen Gideon, en zei hem: Jehovah is met u, machtig van sterkte; en Gideon zei tot hem: In mij, mijn Heer, waarom is dit ons allen wedervaren; en Jehovah zag hem aan en zei: Ga heen in uw kracht; toen zei Jehovah tot hem: Voorzeker zal Ik met u zijn’, (Richteren 6:12-16), en later:

‘En Gideon zag dat het de engel des Heren was, en Gideon zei: Ach, Heer Jehovih, daarom, omdat ik de engel des Heren gezien heb van aangezicht tot aangezicht; en Jehovah zei: Vrede zij u, vrees niet’, (Richteren vers 22, 23), waar het eveneens een engel was, maar dan in een staat, waarin hij niet anders wist, dan dat hij Jehovah of de Heer was. Elders in het boek Richteren:

‘De engel van Jehovah kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim, en zei: Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd, en u gebracht in het land, dat Ik uw vaderen gezworen heb, en gezegd: Ik zal Mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid’, (Richteren 2:1) waar eveneens de engelen in de naam van Jehovah spreekt, door te zeggen dat hij hen uit het land van Egypte heeft geleid, terwijl toch niet de engel hen had uitgeleid, maar Jehovah, zoals herhaalde malen elders gezegd wordt. Hieruit kan blijken hoe de engelen door de profeten hebben gesproken, namelijk dat het de Heer zelf was die sprak, hoewel het plaatsvond door de engelen, en dat de engelen niet het minste uit zichzelf zeiden. Dat het Woord vanuit de Heer was, blijkt uit vele plaatsen, ook bij Mattheüs:

‘Opdat vervuld zou worden, hetgeen van de Heer gesproken is door de profeet, zeggende: Ziet, de maagd zal zwanger worden en een zoon baren’, (Mattheüs 1:22, 23), zoals ook elders. Daar de Heer door de engelen spreekt, wanneer Hij met de mens spreekt, is dit de reden, dat de Heer ook herhaalde malen in het Woord engel wordt genoemd, en dan wordt, als gezegd, door de engel iets wezenlijks bij de Heer of van de Heer uitgaande aangeduid, zoals hier, namelijk de innerlijke gedachte van de Heer. Daarom ook wordt hier in dit hoofdstuk de engel, tevens Jehovah en God genoemd, zoals in vers 13:

‘En Hagar noemde de naam van Jehovah, die tot haar sprak: Gij God, die mij ziet’. Elders wordt desgelijks door de engelen iets van de Heer in het bijzonder aangeduid, zoals bij Johannes:

‘De zeven sterren zijn de engelen van de zeven Kerken’, (Openbaring 1:20). Engelen van de Kerken bestaan er niet, maar door de engelen wordt datgene aangeduid, wat van de Kerk is, dus wat van de Heer is met betrekking tot de Kerken.

Bij dezelfde:

‘Ik zag de grote en hoge muur van het Heilige Jeruzalem, hebbende twaalf poorten, en op de poorten twaalf engelen, en namen daarop geschreven, welke de namen zijn van de twaalf stammen van de zonen Israëls’, (Openbaring 21:12), waar door de twaalf engelen hetzelfde wordt aangeduid, namelijk alles wat van het geloof is, dus van de Heer, van Wie het geloof en al wat van het geloof is, uitgaat.

Bij dezelfde:

‘Ik zag een engel vliegende in het midden van de hemel, en hij had het eeuwig evangelie’, (Openbaring 14:6), waar door de engel het evangelie wordt aangeduid, dat alleen van de Heer is.

Bij Jesaja:

‘De engel van Zijn aangezichten heeft ons behouden; om Zijner liefde en om Zijner genade wil heeft Hij hen verlost, en hen opgenomen, en gedragen, al de dagen van de eeuwigheid’, (Jesaja 63:9), waar onder ‘de engel der aangezichten’, de barmhartigheid van de Heer jegens het gehele menselijke geslacht wordt aangeduid, namelijk dat Hij hen verlost heeft. Zo zegt Jakob, wanneer hij de zonen van Jozef zegent, eveneens:

‘De engel die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene de knapen’, (Genesis 48:16), waar ook de verlossing, die een werk van de Heer is, door de engel wordt aangeduid.

Bij Maleachi: Snellijk zal tot Zijn tempel komen de Heer, die gijlieden zoekt, en de engel van het verbond, die gij begeert’, (Maleachi 3:1). Dat de Heer door de engel wordt aangeduid, komt hier duidelijk uit, waar Hij ‘de Engel van het verbond’ wordt genoemd vanwege Zijn komst. Nog duidelijker komt het in Exodus uit, dat door de engel de Heer wordt aangeduid:

‘Ziet, Ik zend een engel voor u uit, om u te behoeden op de weg, en om u te brengen tot de plaats, die Ik bereid heb; hij zal ulieder overtreding niet dulden, want Mijn Naam is in het midden van hem’, (Exodus 23:20, 21). Hieruit blijkt nu, dat onder de engel in het Woord de Heer verstaan wordt, maar wat er van de Heer mee wordt bedoeld, komt in het verband in de innerlijke zin duidelijk uit.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl