Bible

 

Genesis 32:27

Studie

       

27 En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4261

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4261. Hij vernachtte in die nacht; dat dit betekent in die duistere staat, staat vast uit de betekenis van vernachten en ook van de nacht, namelijk de duistere staat, waarover de nrs. 1712, 3693.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3693

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3693. Dat de woorden ‘en hij vernachtte aldaar, want de zon was ondergegaan’ het leven in het duistere betekenen, blijkt uit de betekenis van de nacht, namelijk een staat van schaduw, waarover nr. 1712; dus uit de betekenis van vernachten, namelijk in die staat leven; en uit de betekenis van het ondergaan van de zon, namelijk het duistere, want dan is de avond daar, waardoor het duistere wordt aangeduid, zie nr. 3056. Onder het duistere wordt hier verstaan, het duistere van het inzicht ten aanzien van het ware en het duistere van de wijsheid ten aanzien van het goede, want het licht dat de engelen door de Heer hebben, heeft inzicht en wijsheid in zich en komt ook daaruit voort, nrs. 1521, 1524, 1529, 1530, 3138, 3167, 3195, 3339, 3341, 3636, 3637, 3643; voor zoveel zij derhalve in het licht zijn, zijn zij ook in inzicht en wijsheid, nrs. 2776, 3190, 3337. Vandaar komt het, dat de dingen die van het verstand zijn, ook in de gewone spreektaal ‘dingen van het licht’ worden genoemd; de mens weet niet dat dit daar vandaan komt en daarom gelooft hij, dat dit alleen als vergelijking zo gezegd wordt; maar de mens gebruikt behalve deze uitdrukking nog tal van andere, die voortkomen uit een innerlijke gewaarwording van dergelijke dingen als in het andere leven bestaan, waarin hij is naar de geest, welke uitdrukkingen in de spreektaal zijn ontvangen, omdat zij innerlijk erkend werden, maar in vergetelheid zijn geraakt door de lichamelijke dingen, die van dien aard zijn, dat zij die dingen uitblussen die behoren tot de innerlijke gewaarwording waarin zijn innerlijke mens is. Dat de zonsondergang in het Woord het valse en boze betekent, waarin diegenen zijn bij wie geen naastenliefde en geloof is, dus ook de laatste tijd van de Kerk, zie nr. 1837;

en ook dat dit het duistere betekent ten aanzien van die dingen die tot het goede en ware behoren, zoals het duistere van hen, die in een verder van de Goddelijke leerstellige dingen verwijderde graad zijn, nr. 3691.

Dat de zonsondergang, of ‘de zon was ondergegaan’ deze dingen betekent, kan uit de volgende plaatsen in het Woord blijken; bij Micha:

‘Nacht zal het voor ulieden zijn in plaats van het gezicht en duisternis zal het voor ulieden zijn in plaats van waarzegging; en de zon zal over de profeten ondergaan en de dag zal over hen zwart worden’, (Micha 3:6);

‘de zon zal over de profeten ondergaan’ wil zeggen, dat zij niet langer het ware en het verstand van het ware hebben; de profeten staan voor degenen die de waarheden van de leer onderwijzen, nr. 2534.

Bij Amos:

‘Het zal te dien dage geschieden, dat Ik de zon op de middag zal doen ondergaan en Ik zal het land verduisteren in de dag des lichts en Ik zal uw feesten in rouw en al uw liederen in weeklagen veranderen’, (Amos 8:9, 10);

‘de zon op de middag doen ondergaan’ staat voor het duistere ten aanzien van het ware bij hen die in de erkentenissen van het goede en ware zijn; dat de middag de staat van het licht is of van de erkentenissen van het ware, zie de nrs. 1458, 3195 aan het begin.

Bij Jesaja:

‘Uw zon zal niet meer ondergaan en uw maan zal zich niet terugtrekken, want Jehovah zal u tot een licht der eeuwigheid wezen’, (Jesaja 60:20), waar gehandeld wordt over het rijk van de Heer; ‘de zon zal niet meer ondergaan’ wil zeggen, dat zij zullen zijn in het leven van het goede en in de wijsheid, omdat zij in de hemelse liefde en in het hemelse licht van de Heer zullen zijn; ‘de maan zal zich niet terugtrekken’ wil zeggen, dat zij zullen zijn in het leven van het ware en in het inzicht, omdat zij zullen zijn in de geestelijke liefde en in het geestelijk licht van de Heer; dat de Heer in het andere leven de Zon is voor de hemelse engelen en de Maan voor de geestelijke engelen en dat zij daaraan wijsheid en inzicht ontlenen, zie de nrs. 1053, 1521, 1529-1531, 2441, 2495, 3636, 3643. Hieruit kan blijken wat zonsopgang en zonsondergang in de innerlijke zin van het Woord is.

Bij David:

‘Jehovah, mijn God, Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met heerlijkheid en eer; die zich bedekt met het licht, als met een kleed; Hij spant de hemelen uit als een gordijn; Hij heeft de maan gemaakt tot gezette feesten, de zon, Hij weet haar ondergang; Gij beschikt de duisternis, opdat het nacht worde’, (Psalm 104:1, 2, 19, 20);

hier staat de maan eveneens voor het inzicht en de zon voor de wijsheid, die uitgaan van de Heer; de zonsondergang staat voor het duistere van beide; de duisternis beschikken opdat het nacht zal worden, staat voor het wisselen van de staat van de duisternis; want dat de engelen veranderingen van staat hebben tussen de hoogste graad van licht en een lagere graad van licht, of tussen de hoogste graad van wijsheid en een lagere graad van wijsheid en dat deze veranderingen van staat gelijk zijn aan de morgen wanneer de zon opkomt en zoals de middag, wanneer zij op het hoogste punt staat en zoals de avond, wanneer zij ondergaat en daarna weer opnieuw zoals de morgen, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer elders gezegd worden.

Bij Jozua:

‘Van de woestijn en de Libanon af, tot aan de grote rivier, de rivier Eufraat, het ganse land der Chittieten en tot aan de grote zee, tegen de ondergang der zon, zal ulieder grens zijn’, (Jozua 1:4) waar de uitgestrektheid van het land Kanaän wordt beschreven, en dat dit in de innerlijke zin het rijk van de Heer is, zie de nrs. 1607, 3038, 3481;

dat de rivier Eufraat een van de grenzen is, namelijk van de geestelijke en hemelse dingen, nr. 1866 en de grote zee en de ondergang van de zon is de andere grens, waardoor het laatste wordt aangeduid, dat betrekkelijk duister is; dat alle grenzen en alle plaatsen in dit land van uitbeeldende aard zijn, zie nr. 1585.

Bij Mozes:

‘Indien gij te pand nemende het kleed van uw metgezel te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat, want dat alleen is zijn deksel, het is zijn kleed voor zijn huis, waarin hij zal liggen’, (Exodus 2226:0, 27);

en elders:

‘Indien hij een arm man is, zult gij niet nederliggen op zijn pand; wedergevende zult gij hem het pand wedergeven eer de zon ondergaat en dat hij u zegene en het zal u gerechtigheid zijn voor Jehovah, uw God’, (Deuteronomium 24:12, 13). Dat in deze wet, zoals in de overige, het uitbeeldende en aanduidende van de Goddelijke wet is gelegen - dit is die wet van het goede en ware in het rijk van de Heer – waaruit deze wet voortkomt, blijkt uit elke bijzonderheid. Dat deze wet in haar oorsprong het verbod inhoudt, de metgezellen te beroven van de uiterlijke waarheden, die de leerstellige dingen zijn, waarnaar zij leven en de riten en dat de klederen dergelijke waarheden zijn, zie de nrs. 297, 1073, 2576.

Dat het teruggegeven moest worden eer de zon was ondergegaan, wil zeggen; eer het ware bij hem te gronde zou gaan; en daar dit ware uiterlijk is, wordt er gezegd, dat het ‘het kleed voor zijn huis is, waarin hij zal liggen’.

Bij dezelfde:

‘De ziel die het onreine aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan de avond en hij zal van de heilige dingen niet eten; maar wanneer hij zijn vlees met wateren gewassen zal hebben en de zon ondergegaan zal zijn, zal hij rein zijn en daarna zal hij van de heilige dingen eten’, (Leviticus 22:6, 7);

en elders:

‘Hij, die niet rein is, zal zich tegen de avond wassen met wateren en als de zon ondergegaan is, zal hij in het midden van het leger binnengaan’, (Deuteronomium 23:10, 11). Dat deze wet eveneens haar oorsprong ontleent aan de wetten van het goede en het ware of aan de wetten van de orde, die in het rijk van de Heer zijn, kan duidelijk zijn. Anders zou het niet geboden zijn, dat men onrein zou zijn tot aan de avond en zich dan wassen zou met wateren en rein zou zijn nadat de zon ondergegaan zou zijn. De wet van de orde in het rijk van de Heer, waaruit de bovengenoemde wet voortkomt, is deze: dat wanneer de goede geesten en de engelgeesten in een staat van eigenliefde en vandaar in een staat van het valse vallen, zij een weinig teruggebracht worden in hun natuurlijke of lagere staat en daar vervuld worden met erkentenissen van het goede en het ware in verband met deze aangelegenheid, welke erkentenissen worden aangeduid door het zich wassen met wateren tegen de avond; dat het zich wassen met wateren wil zeggen: gereinigd worden van valsheden, zie de nrs. 3147, 3148;

en dat de wateren de erkentenissen van het ware zijn, nrs. 28, 680, 739, 2702, 3058. En nadat zij in deze duistere staat waren, die aangeduid wordt door het ondergaan van de zon, keren zij in hun vorige staat terug, dat daarmee wordt aangeduid, dat zij rein zullen zijn en in het midden van het leger zullen binnengaan; hierover zal, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders uit ondervinding gesproken worden. Hieruit blijkt nu duidelijk dat het ondergaan van de zon in het Woord de duistere staat betekent ten aanzien van het ware bij de goeden en de staat van het valse bij de bozen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl