Bible

 

Genesis 31

Studie

   

1 Toen hoorde hij de woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft genomen alles, wat onzes vaders was, en van hetgeen, dat onzes vaders was, heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt.

2 Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan, en ziet, het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren.

3 En de HEERE zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen, en tot uw maagschap, en Ik zal met u zijn.

4 Toen zond Jakob heen, en riep Rachel en Lea, op het veld tot zijn kudde;

5 En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch de God mijns vaders is bij mij geweest.

6 En gijlieden weet, dat ik met al mijn macht uw vader gediend heb.

7 Maar uw vader heeft bedriegelijk met mij gehandeld, en heeft mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten, om mij kwaad te doen.

8 Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gespikkelde; en wanneer hij alzo zeide: De gesprenkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gesprenkelde.

9 Alzo heeft God uw vader het vee ontrukt, en aan mij gegeven.

10 En het geschiedde ten tijde, als de kudde hittig werd, dat ik mijn ogen ophief, en ik zag in den droom; en ziet, de bokken, die de kudden beklommen, waren gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig.

11 En de Engel Gods zeide tot mij in de droom: Jakob! En ik zeide: Zie, hier ben ik!

12 En Hij zeide: Hef toch uw ogen op, en zie! alle bokken, die de kudde beklimmen, zijn gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig; want Ik heb gezien alles, wat Laban u doet.

13 Ik ben die God van Beth-El, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land, en keer weder in het land uwer maagschap.

14 Toen antwoordden Rachel en Lea, en zeiden tot hem: Is er nog voor ons een deel of erfenis, in het huis onzes vaders?

15 Zijn wij niet vreemden van hem geacht? Want hij heeft ons verkocht, en hij heeft ook steeds ons geld verteerd.

16 Want al de rijkdom, welke God onze vader heeft ontrukt, die is onze, en van onze zonen; nu dan, doe alles, wat God tot u gezegd heeft.

17 Toen maakte zich Jakob op, en laadde zijn zonen en zijn vrouwen op kemelen.

18 En hij voerde al zijn vee weg, en al zijn have, die hij gewonnen had, het vee, dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram geworven had, om te komen tot Izak, zijn vader, naar het land Kanaan.

19 Laban nu was gegaan, om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim, die haar vader had.

20 En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban, den Syrier, overmits hij hem niet te kennen gaf, dat hij vlood.

21 En hij vlood, en al wat het zijne was, en hij maakte zich op, en voer over de rivier, en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte Gilead.

22 En ten derden dage werd aan Laban geboodschapt, dat Jakob gevloden was.

23 Toen nam hij zijn broeders met zich, en jaagde hem achterna, een weg van zeven dagen, en hij kreeg hem op het gebergte van Gilead.

24 Doch God kwam tot Laban, den Syrier, in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Wacht u, dat gij met Jakob spreekt, noch goed, noch kwaad.

25 En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijn tent geslagen op dat gebergte; ook sloeg Laban met zijn broederen de zijne op het gebergte van Gilead.

26 Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij u aan mijn hart ontstolen hebt, en mijn dochteren ontvoerd hebt, als gevangenen met het zwaard?

27 Waarom zijt gij heimelijk gevloden, en hebt u aan mij ontstolen? en hebt het mij niet aangezegd, dat ik u geleid had met vreugde, en met gezangen, met trommel en met harp?

28 Ook hebt gij mij niet toegelaten mijn zonen en mijn dochteren te kussen; nu, gij hebt dwaselijk gehandeld, zo doende.

29 Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht u, van met Jakob te spreken, of goed, of kwaad.

30 En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zo zeer begerig waart naar uws vaders huis; waarom hebt gij mijn goden gestolen?

31 Toen antwoordde Jakob, en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want ik zeide: Opdat gij niet misschien uw dochteren mij ontweldigdet!

32 Bij wien gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven! Onderken gij voor onze broederen, wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet, dat Rachel dezelve gestolen had.

33 Toen ging Laban in de tent van Jakob, en in de tent van Lea, en in de tent van de beide dienstmaagden, en hij vond niets; en als hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel.

34 Maar Rachel had de terafim genomen, en zij had die in een kemels zadeltuig gelegd, en zij zat op dezelve. En Laban betastte die ganse tent, en hij vond niets.

35 En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn niet ontsteke in mijns heren ogen, omdat ik voor uw aangezicht niet kan opstaan; want het gaat mij naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht; maar hij vond de terafim niet.

36 Toen ontstak Jakob, en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo hittiglijk hebt nagejaagd?

37 Als gij al mijn huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad uws huizes! Leg het hier voor mijn broederen en uw broederen, en laat hen richten tussen ons beiden.

38 Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uw ooien en uw geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten.

39 Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht; ik heb het geboet; gij hebt het van mijn hand geeist, het ware des daags gestolen, of des nachts gestolen.

40 Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde, en bij nacht de vorst, en dat mijn slaap van mijn ogen week.

41 Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uw beide dochteren, en zes jaren om uw kudde; en gij hebt mijn loon tien malen veranderd.

42 Ten ware de God van mijn vader, de God van Abraham, en de Vreze van Izak, bij mij geweest was, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben! God heeft mijn ellende, en den arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisteren nacht bestraft.

43 Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters, en deze zonen zijn mijn zonen, en deze kudde is mijn kudde, ja, al wat gij ziet, dat is mijn; en wat zoude ik aan deze mijn dochteren heden doen? of aan haar zonen, die zij gebaard hebben?

44 Nu dan, kom, laat ons een verbond maken, ik en gij, dat het tot een getuigenis zij tussen mij en tussen u!

45 Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde die, tot een opgericht teken.

46 En Jakob zeide tot zijn broederen: Vergadert stenen! En zij namen stenen, en maakten een hoop; en zij aten aldaar op dien hoop.

47 En Laban noemde hem Jegar-Sahadutha; maar Jakob noemde denzelven Gilead.

48 Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen mij en tussen u! Daarom noemde men zijn naam Gilead,

49 En Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht neme tussen mij en tussen u, wanneer wij de een van den ander zullen verborgen zijn!

50 Zo gij mijn dochteren beledigt, en zo gij vrouwen neemt boven mijn dochteren, niemand is bij ons; zie toe, God zal getuige zijn tussen mij en tussen u!

51 Laban zeide voorts tot Jakob: Zie, daar is deze zelfde hoop, en zie, daar is dit opgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb tussen mij en tussen u;

52 Deze zelfde hoop zij getuige, en dit opgericht teken zij getuige, dat ik tot u voorbij deze hoop niet komen zal, en dat gij tot mij, voorbij deze hoop en dit opgericht teken, niet komen zult ten kwade!

53 De God van Abraham, en de God van Nahor, de God huns vaders richte tussen ons! En Jakob zwoer bij de Vreze zijn vaders Izaks.

54 Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte, en hij nodigde zijn broederen, om brood te eten; en zij aten brood, en vernachtten op dat gebergte.

55 En Laban stond des morgens vroeg op, en kuste zijn zonen, en zijn dochteren, en zegende hen; en Laban trok heen, en keerde weder tot zijn plaats.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4580

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4580. Jakob stelde een opgericht teken op in de plaats waar Hij met hem had gesproken, een opgericht teken van steen; dat dit het heilige van het ware in die Goddelijke staat betekent, staat vast uit de betekenis van het opgerichte teken, namelijk het heilige van het ware, waarover hierna; en uit de betekenis van ‘in de plaats waar Hij met hem had gesproken’, namelijk in die staat, nr. 4578. Eerst moet gesproken worden over de oorsprong daarvan, dat opgerichte tekenen werden opgesteld en men een drankoffer daarover plengde en olie daarover goot; de opgerichte tekenen die in de oude tijden werden opgesteld, waren of tot een teken of tot een getuige of tot een eredienst; die tot de erediensten behoorden, werden gezalfd en dan waren zij heilig en daar hielden zij eveneens hun eredienst, dus in de tempels, in de bossen, in de wouden onder de bomen en elders; dit ritueel ontleende zijn uitbeeldende daaraan dat in de oudste tijden stenen werden opgesteld aan de grenzen tussen de families van de natiën, opdat zij die niet zouden passeren om hun kwaad te doen, zoals er eveneens door Laban en Jakob werden opgesteld, (Genesis 31:52);

‘opdat zij die niet zouden overschrijden om kwaad te doen’; dit was bij hen het recht van de natiën. En omdat de stenen daar aan de grenzen waren, dachten de Oudsten, die in de afzonderlijke dingen die op de aardbodem zijn, een overeenstemmend geestelijke en hemelse zagen, wanneer zij deze stenen als grenzen zagen, over de ware dingen die de laatste van de orde zijn; hun nakomelingen echter, die in de objecten minder het geestelijke en het hemelse zagen en meer het wereldse beschouwden, vingen aan slechts uit verering van oudsher heilig over die dingen te denken; en tenslotte begonnen de nakomelingen van de Oudsten die vlak voor de vloed leefden en in de aardse en wereldse dingen als objecten niet meer enig geestelijke en hemelse dingen zagen, die stenen te heiligen, door drankoffers daarover te storten en ze met olie te zalven; en toen werden zij opgerichte tekenen genoemd en tot de eredienst gebruikt; dit bleef in stand na de vloed in de Oude Kerk, die uitbeeldend was, maar met dit verschil dat de opgerichte tekenen hun als middelen van dienst waren om tot de innerlijke eredienst te geraken; de kleine kinderen en knapen immers werden door de ouders daarin onderricht wat zij uitbeeldden en zo werden zij daartoe gebracht de heilige dingen te weten en aangedaan te worden door de dingen die zij uitbeeldden; vandaar komt het dat de opgerichte tekenen bij de Ouden in de tempels en de bossen en de wouden en op de heuvels en de bergen, tot de eredienst strekten, maar toen het innerlijke van de eredienst met de Oude Kerk geheel en al te gronde ging en zij aanvingen de uiterlijke dingen voor heilig en Goddelijk te houden en die dus zo als afgod te vereren, stelden zij opgerichte tekenen op voor de afzonderlijke goden; en omdat het nageslacht van Jakob ten zeerste tot afgodische dingen overhelde, werd het hun verboden opgerichte tekenen op te stellen en ook bossen te hebben en zelfs enige eredienst op bergen en hellingen, maar zij moesten zich op de ene plaats vergaderen waar de ark en daarna waar de tempel was, dus in Jeruzalem; anders zou elke familie haar uiterlijke dingen en afgoden hebben gehad, die zij zou hebben vereerd en zo zou het uitbeeldende van de Kerk niet bij die natie hebben kunnen worden ingesteld, zie nr. 3727 over de opgerichte tekenen. Uit deze dingen kan vaststaan vanwaar de opgerichte tekenen zijn en wat zij betekenden; en dat het, toen zij bij de eredienst werden gebruikt, het heilig ware was dat daardoor werd uitgebeeld; daarom wordt er eveneens gezegd dat het een opgericht teken van steen was, want de steen betekent het ware in het laatste van de orde, nrs. 1298, 3720, 3769, 3771, 3773, 3789, 3798. Bovendien moet men weten dat vooral met betrekking tot het Goddelijk Ware van Heilig wordt gesproken, want het Goddelijke is in de Heer en het Goddelijk Ware gaat uit dat voort, nrs. 3704, 4577, en wordt het Heilige genoemd.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3727

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3727. Wat de betekenis van het opgerichte teken betreft, te weten de heilige grens, dus het laatste van de orde, dit vindt hierin zijn oorzaak, dat in de oudste tijden stenen ter plaatse werden opgesteld, waar de grenzen waren, die de bezitting of het erfgoed van de een scheidden van dat van de ander en tot een teken en getuigenis waren, dat daar de grenzen waren. De Oudsten, die in elk voorwerp en in elk opgericht teken iets hemels en geestelijks dachten, nrs. 1977, 2995, dachten ook bij deze stenen die zij oprichtten, over de uitersten in de mens en dus over het laatste van de orde, hetgeen het ware is in de natuurlijke mens. Van de Oudsten die vóór de vloed waren, hadden dit de Ouden, die na de vloed waren, nrs. 920, 1409, 2179, 2896, 2897 en zij begonnen deze stenen die zij tot grenzen opstelden, heilig te houden en wel omdat zij, zoals gezegd, het heilig ware betekenden, dat in het laatste van de orde is; zij noemden deze stenen ook ‘opgerichte tekenen’ en vandaar gebeurde het, dat de opgerichte tekenen in de eredienst kwamen en dat zij ze oprichtten op die plaatsen waar zij hun bossen hadden, en daarna waar zij hun tempels hadden en ook, dat zij ze met olie zalfden, waarover hierna. Want de eredienst van de Oude Kerk bestond in de dingen van de innerlijke gewaarwording en in de aanduidingen van de Oudsten die vóór de vloed waren, zoals uit de kort tevoren aangehaalde plaatsen duidelijk blijkt. Aangezien de Oudsten met de engelen spraken en met hen tezamen waren tijdens hun leven op aarde, hadden zij het van de hemel geleerd, dat stenen het ware betekenden en hout het goede, nr. 3720. Daar komt het nu vandaan dat de opgerichte tekenen de heilige grens betekenen, dus het ware, dat het laatste van de orde is bij de mens. Want het goede, dat door de innerlijke mens invloeit van de Heer, wordt begrensd in de uiterlijke mens en in het ware daar. De gedachte van de mens, zijn spraak en handeling, die de uitersten van de orde zijn, zijn niets anders dan waarheden uit het goede, want zij zijn beelden of vormen van het goede, aangezien zij tot het verstandsdeel van de mens behoren, terwijl het goede dat daarin is en waaruit zij voortkomen, tot het wilsdeel behoort. Dat opgerichte tekenen werden opgericht ten teken en tot getuigenis en ook tot een eredienst en dat zij in de innerlijke zin de heilige grens betekenen, of het ware in het natuurlijke van de mens, wat het laatste van de orde is, kan uit andere plaatsen in het Woord blijken, zoals uit de volgende, waar gehandeld wordt over het verbond tussen Laban en Jakob:

‘Nu dan, kom laat ons een verbond maken, ik en gij; en het zij tot een getuigenis tussen mij en tussen u; en Jakob nam een steen en hij verhoogde die tot een opgericht teken. Laban zei tot Jakob: Zie, deze hoop en zie het opgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb tussen mij en tussen u; deze hoop zij getuige en het opgericht teken zij getuige, dat ik tot u voorbij deze hoop niet komen zal en dat gij tot mij voorbij deze hoop en dit opgericht teken, niet komen zult ten kwade’, (Genesis 31:44, 45, 51, 52). Dat hier door het opgerichte teken het ware wordt uitgebeeld, zal in de verklaring van die plaats gezien worden.

Bij Jesaja:

‘Te dien dage zullen er vijf steden zijn in het land van Egypte, sprekende met de lippen van Kanaän en zwerende Jehovah Zebaoth; te dien dage zal Jehovah een altaar hebben in het midden van het land van Egypte en een opgericht teken bij haar grens voor Jehovah; hetwelk zal zijn tot een teken en tot een getuigenis voor Jehovah Zebaoth in het land van Egypte’, (Jesaja 19:18-20). Egypte staat voor de wetenschappelijke dingen die tot de natuurlijke mens behoren; het altaar voor de Goddelijke eredienst in het algemeen, want het altaar is in de tweede Oude Kerk, die met Eber begon, tot het voornaamste uitbeeldende van de eredienst geworden, nrs. 921, 1343, 2777, 2811; het midden van het land van Egypte staat voor het voornaamste en binnenste van de eredienst, nrs. 2940, 2973, 3436; het opgerichte teken voor het ware, dat het laatste van de orde is, in het natuurlijke. Dat dit aan de grens is, tot een teken en tot een getuigenis, komt duidelijk uit.

Bij Mozes:

‘Mozes schreef al de woorden van Jehovah en hij maakte zich des morgens op en hij bouwde een altaar nabij de berg Sinaï en twaalf opgerichte tekenen voor de twaalf stammen Israëls’, (Exodus 24:4) waar het altaar eveneens uitbeeldend was voor alle eredienst en wel uitbeeldend voor het goede in de eredienst; maar de twaalf opgerichte tekenen waren uitbeeldend voor het ware, dat uit het goede in de eredienst voortkomt; dat twaalf alle dingen van het ware in één samenvatting zijn, zie de nrs. 577, 2089, 2129, 2130, 3272.

Dat de twaalf stammen eveneens alle waarheden van de Kerk zijn, zal in het volgende hoofdstuk door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, worden aangetoond. Aangezien de altaren uitbeeldingen waren van al het goede van de eredienst en de Joodse Kerk werd ingesteld, opdat zij de Hemelse Kerk zou uitbeelden, die geen ander ware erkende dan dat, wat uit het goede voortkomt, wat het hemels ware wordt genoemd – want zij wilde in het minst niet het ware van het goede scheiden, zozeer zelfs, dat zij niet eens iets van het geloof of van het ware wilde noemen, tenzij zij over het goede dacht en wel vanuit het goede, nrs. 202, 377, 2069, 2715, 2718, 3246 – daarom was er een uitbeelding van het ware door middel van de stenen van het altaar en was het verboden het door opgerichte tekenen uit te beelden, opdat zo dus niet het ware van het goede gescheiden zou worden en het ware in de plaats van het goede op uitbeeldende wijze vereerd zou worden. Vandaar staat bij Mozes het volgende geschreven:

‘Gij zult u geen bos planten van enige boom bij het altaar van Jehovah, uw God, dat gij u maken zult en gij zult u geen opgericht teken stellen, hetwelk Jehovah, uw God, haat’, (Deuteronomium 16:21, 22) want het ware, afgescheiden van het goede, vereren, of het geloof afgescheiden van de naastenliefde, is tegen het Goddelijke, aangezien het tegen de orde is en dit wordt aangeduid met de woorden ‘gij zult u geen opgericht teken stellen, hetgeen Jehovah God haat’. Maar dat zij ze toch opstelden en op deze wijze de dingen uitbeeldden die tegen de orde zijn, blijkt bij Hosea:

‘Israël, naar de vermenigvuldiging zijner vrucht, vermenigvuldigt de altaren, naar het goede zijns lands, maken zij opgerichte tekenen wel; maar Hij zal hun altaren omkeren, Hij zal hun opgerichte tekenen verwoesten’, (Hosea 10:1, 2). In het eerste Boek der Koningen:

‘Jehudah deed het boze in de ogen van Jehovah en zij bouwden zich hoogten en opgerichte tekenen en bossen, op alle hoge heuvel en onder alle groene boom’, (1 Koningen 14:22, 23). In het tweede Boek der Koningen:

‘De zonen Israëls hadden zich opgerichte tekenen opgesteld, en bossen, op alle hoge heuvel en onder alle groene boom’, (2 Koningen 17:10). In hetzelfde Boek:

‘Hiskia nam de hoogten weg en brak de opgerichte tekenen en roeide het bos uit en hij verbrijzelde de koperen slang die Mozes gemaakt had, omdat zij haar gerookt hadden’, (2 Koningen 18:4). Aangezien de natiën het ook door overleveringen hadden, dat het heilige van de eredienst door altaren en opgerichte tekenen werd uitgebeeld en zij niettemin in het boze en valse waren, worden door de altaren bij de natiën de boosheden van de eredienst aangeduid en door de opgerichte tekenen de valsheden; daarom werd het bevolen ze te vernietigen; bij Mozes:

‘De altaren der natiën zult gijlieden omwerpen en hun opgerichte tekenen zult gij verbreken en hun bossen zult gij afhouwen’, (Exodus 34:13; Deuteronomium 7:5; 12:3).

Bij dezelfde:

‘Gij zult u voor de goden der natiën niet buigen, noch hen vereren en naar hun werken niet doen, want vernietigende zult ge ze vernietigen en vermorzelende zult gij hun opgerichte tekenen vermorzelen’, (Exodus 23:24);

de goden der natiën staan voor de valsheden, de werken voor de boosheden, de opgerichte tekenen vermorzelen voor het vernietigen van de eredienst uit het valse.

Bij Jeremia:

‘Nebukadnezar, de koning van Babel, zal de opgerichte tekenen van het huis van de zon in het land van Egypte verbreken en hij zal de huizen der goden van Egypte met vuur verbranden’, (Jeremia 43:13).

Bij Ezechiël:

‘Nebukadnezar, de koning van Babel, zal met de hoeven zijner paarden al uw straten vertreden; het volk zal hij met het zwaard doden en de opgerichte tekenen uwer sterkte zal hij ter aarde doen nederdalen’, (Ezechiël 26:11) waar gehandeld wordt over Tyrus; Nebukadnezar, de koning van Babel, staat voor datgene, wat verwoest, nr. 1327;

de hoeven der paarden staan voor de laagste verstandelijke dingen, zoals de wetenschappelijkheden zijn uit louter zinnelijke dingen; dat de hoeven de laagste dingen zijn, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden bevestigd; de paarden staan voor de verstandelijke dingen, nrs. 2760-2762;

de straten voor de waarheden en in de tegenovergestelde zin de valsheden, nr. 2336;

deze vertreden, wil zeggen: de erkentenissen van het ware vernietigen, die door Tyrus worden aangeduid – dat Tyrus, waarover hier wordt gehandeld, de erkentenissen van het ware zijn, zie nr. 1201; het volk met het zwaard doden, wil zeggen de waarheden vernietigen door het valse – dat het volk betrekking heeft op de waarheden, zie de nrs. 1259, 1260, 3295, 3581;

en dat het zwaard het strijdende valse is, nr. 2799. Hieruit blijkt duidelijk, wat het zeggen wil ‘de opgerichte tekenen der sterkte der aarde doen nederdalen’. Dat de sterkte betrekking heeft op het ware en op het valse, blijkt eveneens uit het Woord.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl