Bible

 

Genesis 28

Studie

   

1 En Izak riep Jakob, en zegende hem; en gebood hem, en zeide tot hem: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaan.

2 Maak u op, ga naar Paddan-Aram, ten huize van Bethuel, den vader uwer moeder, en neem u van daar een vrouw, van de dochteren van Laban, uwer moeders broeder.

3 En God almachtig zegene u, en make u vruchtbaar, en vermenigvuldige u, dat gij tot een hoop volken wordt.

4 En Hij geve u den zegen van Abraham; aan u, en uw zaad met u, opdat gij erfelijk bezit het land uwer vreemdelingschappen, hetwelk God aan Abraham gegeven heeft.

5 Alzo zond Izak Jakob weg, dat hij toog naar Paddan-Aram, tot Laban, den zoon van Bethuel, den Syrier, den broeder van Rebekka, Jakobs en Ezau's moeder.

6 Als nu Ezau zag, dat Izak Jakob gezegend, en hem naar Paddan-Aram weggezonden had om zich van daar een vrouw te nemen; en als hij hem zegende, dat hij hem geboden had, zeggende: Neem geen vrouw van de dochteren van Kanaan;

7 En dat Jakob zijn vader en zijn moeder gehoorzaam geweest was, en naar Paddan-Aram getrokken was;

8 En dat Ezau zag, dat de dochteren van Kanaan kwaad waren in de ogen van Izak, zijn vader;

9 Zo ging Ezau tot Ismael, en nam zich tot een vrouw boven zijn vrouwen, Mahalath, de dochter van Ismael, den zoon van Abraham, de zuster van Nebajoth.

10 Jakob dan toog uit van Ber-seba, en ging naar Haran.

11 En hij geraakte op een plaats, waar hij vernachtte; want de zon was ondergegaan; en hij nam van de stenen dier plaats, en maakte zijn hoofdpeluw, en legde zich te slapen te dierzelver plaats.

12 En hij droomde; en ziet, een ladder was gesteld op de aarde, welker opperste aan de hemel raakte; en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder.

13 En ziet, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham, en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik aan u geven, en aan uw zaad.

14 En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u, en in uw zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden.

15 En zie, Ik ben met u, en Ik zal u behoeden overal, waarheen gij trekken zult, en Ik zal u wederbrengen in dit land; want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb.

16 Toen nu Jakob van zijn slaap ontwaakte, zeide hij: Gewisselijk is de HEERE aan deze plaats, en ik heb het niet geweten!

17 En hij vreesde, en zeide: Hoe vreselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels!

18 Toen stond Jakob des morgens vroeg op, en hij nam dien steen, dien hij tot zijn hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgericht teken, en goot daar olie boven op.

19 En hij noemde den naam dier plaats Beth-El; daar toch de naam dier stad te voren was Luz.

20 En Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij gegeven zal hebben brood om te eten, en klederen om aan te trekken;

21 En ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn; zo zal de HEERE mij tot een God zijn!

22 En deze steen, dien ik tot een opgericht teken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en van alles, wat Gij mij geven zult, zal ik U voorzeker de tienden geven!

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3712

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3712. Dat de woorden ‘en Ik zal u wederbrengen tot deze aardbodem’ de verbinding betekenen met de Goddelijke Leer, blijkt uit de betekenis van wederbrengen, namelijk opnieuw verbinden; en uit de betekenis van de aardbodem, namelijk de leer van het goede en ware in de natuurlijke mens, waarover de nrs. 268, 566, 990; hier de Goddelijke Leer, want door het verblijf van Jakob bij Laban worden de middelen aangeduid die tussenbeide komen, waardoor de Heer Zijn Natuurlijke Goddelijk maakte; en door het wederbrengen of de terugkeer van Jakob naar het land Kanaän wordt het einde aangeduid van de middelen die tussenbeide kwamen, namelijk dat de Heer Zijn Natuurlijke Goddelijk had gemaakt. Zo wordt dus door de woorden ‘Ik zal u wederbrengen tot deze aardbodem’ de verbinding aangeduid met de Goddelijke Leer. De Goddelijke Leer is het Goddelijk Ware en het Goddelijk Ware is het gehele Woord van de Heer; de Goddelijke Leer zelf is het Woord in de hoogste zin, waarin enig en alleen over de Heer gehandeld wordt, daarvandaan is de Goddelijke Leer het Woord in de innerlijke zin, waarin gehandeld wordt over het rijk van de Heer in de hemelen en op aarde; de Goddelijke Leer is ook het Woord in de letterlijke zin, waarin gehandeld wordt over de dingen die in de wereld en op aarde zijn. En daar de letterlijke zin in zich de innerlijke zin bevat en deze de hoogste zin en de letterlijke zin geheel en al daarmee overeenstemt door middel van uitbeeldende en aanduidende dingen, is daarom ook de uit de letterlijke zin voortvloeiende leer Goddelijk. Aangezien Jakob het Goddelijk Natuurlijke van de Heer uitbeeldt, beeldt hij ook het Woord ten aanzien van de letterlijke zin uit, want dat de Heer het Woord is, dat wil zeggen, al het Goddelijk Ware, is bekend. Het is met het natuurlijke van het Woord niet anders gesteld dan met de letterlijke zin ervan, want deze is in betrekkelijke zin genomen een wolk – zie voorrede tot het 18de hoofdstuk – terwijl het met de redelijke of met het geestelijk innerlijke van het Woord, zo gesteld is als met de innerlijke zin; en daar de Heer het Woord is, kan men zeggen, dat de innerlijke zin werd uitgebeeld door Izaäk, maar de hoogste zin door Abraham. Hieruit blijkt duidelijk, wat de verbinding met de Goddelijke Leer is, wanneer het betrekking heeft op het Goddelijk Natuurlijke van de Heer, dat wordt uitgebeeld door Jakob. Het is zeker niet zo gesteld in de Heer met deze dingen, want alles is in Hem het Goddelijk Goede, maar niet het Goddelijk Ware, nog minder het Goddelijk Natuurlijk Ware; maar het Goddelijk Ware is het Goddelijk Goede, dat verschijnt in de hemel voor de engelen en op aarde voor de mensen en hoewel het een verschijning is, is het niettemin het Goddelijk Ware, omdat het van het Goddelijk Goede uitgaat, zoals het licht tot de zon behoort, omdat het van de zon uitgaat, nr. 3704.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3704

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3704. Dat de woorden ‘en de God van Izaäk’ de Heer betekenen ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, blijkt uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke van de Heer en aangezien het het redelijke is, waarin het menselijke begint, nr. 2194 en dus waaruit en waardoor het menselijke is, wordt hier door de God van Izaäk het Goddelijk Menselijke van de Heer aangeduid. Aangezien alle dingen tot in bijzonderheden in de hemel en alle dingen tot in bijzonderheden bij de mens, ja zelfs in de gehele natuur, betrekking hebben op het goede en het ware, wordt ook het Goddelijke van de Heer onderscheiden in het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware; en het Goddelijk Goede van de Heer wordt de Vader genoemd en het Goddelijk Ware de Zoon. Maar het Goddelijke van de Heer is niets anders dan het goede, ja het Goede zelf, terwijl het Goddelijk Ware het Goddelijk Goede van de Heer is, dat zo in de hemel of voor de engelen verschijnt. Het is hiermee gesteld als met de zon; in haar wezen is de zon niets anders dan vuur, terwijl het licht dat daaruit verschijnt, niet in de zon is, maar van de zon komt. Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede wordt uitgebeeld door de zon en dat Hij ook in het andere leven de Zon voor de gehele hemel is, zie de nrs. 1053, 1521, 1529-1531, 2495, 3636, 3643;

en dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware wordt uitgebeeld door het licht en dat Hij ook in het andere leven het Licht voor de gehele hemel is, nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 2776, 3138, 3195, 3222, 3223, 3339, 3341, 3636, 3643. Zo is de Heer in Zijn Wezen niets anders dan het Goddelijk Goede en wel ten aanzien van beide, namelijk ten aanzien van het Goddelijke Zelf en van het Goddelijk Menselijke; maar het Goddelijk Ware is niet in het Goddelijk Goede, maar het komt vanuit het Goddelijk Goede, want zo verschijnt het Goddelijk Goede, zoals eerder gezegd, in de hemel. En aangezien het Goddelijk Goede als het Goddelijk Ware verschijnt, wordt, ter wille van het bevattingsvermogen van de mens, het Goddelijke van de Heer onderscheiden in het Goddelijke Goede en het Goddelijk Ware en het is het Goddelijk Goede, dat in het Woord Vader wordt genoemd en het Goddelijk Ware dat de Zoon wordt genoemd. Dit is de verborgenheid die daarin verscholen ligt, dat de Heer zo vaak over Zijn Vader spreekt als van Hemzelf onderscheiden en als het ware een ander dan Hijzelf, terwijl Hij elders zegt, dat Hij één is met Hem. Dat de Vader in de innerlijke zin het goede is en in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede, werd kort hiervoor aangetoond in nr. 3703 en dat de Zoon het ware is en de ‘Zoon Gods’ en de ‘Zoon des Mensen’ de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware, nrs. 1729, 1730, 2159, 2803, 2813;

en dit blijkt ook uit al die plaatsen, waar de Heer Zijn Vader noemt en Zichzelf de Zoon noemt. Dat het de Heer is die in het Woord van het Oude Testament Jehovah wordt genoemd, zie de nrs. 1343, 1736, 2921;

en dat Hij daar ook Vader genoemd wordt, blijkt uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven en de heerschappij zal op Zijn schouder zijn en Zijn naam zal genoemd worden: Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vredevorst’, (Jesaja 9:5);

het komt duidelijk uit dat ‘de ons geboren Knaap’ en de ‘ons gegeven Zoon’ de Heer is; dus Hij is het, die Vader der eeuwigheid wordt genoemd.

Bij Jeremia:

‘Ik zal Israël tot een Vader zijn en Efraïm zal Mijn eerstgeborene zijn’, (Jeremia 31:9);

daar wordt over de Heer gehandeld en dat Hij de God Israëls en de Heilige Israëls is, zie nr. 3305; hier is Hij een Vader voor Israël.

Bij Maleachi:

‘Hebben wij niet allen één Vader, heeft niet één God ons geschapen’, (Maleachi 2:10);

scheppen staat hier in de innerlijke zin voor wederverwekken, zoals ook elders in het Woord, zie nrs. 16, 88, 472;

en aangezien de Heer de enige Wederverwekker en Verlosser is, is Hij het, die hier Vader en God genoemd wordt; zoals ook bij Jesaja:

‘Gij zijt onze Vader, want Abraham kent ons niet en Israël erkent ons niet: Gij, Jehovah, zijt onze Vader, onze Verlosser, van eeuwigheid is Uw naam’, (Jesaja 63:16).

Bij dezelfde:

‘Ik zal Hem met uw rok bekleden en Ik zal Hem met uw gordel sterken en Ik zal uw heerschappij in Zijn hand geven, opdat Hij de inwoner van Jeruzalem en de huize van Jehudah tot een Vader zij; en Ik zal de sleutel van het huis van David op Zijn schouder leggen; en Hij zal opendoen en niemand zal sluiten; en Hij zal sluiten en niemand zal opendoen; en Ik zal Hem als een nagel inslaan in een vertrouwde plaats, opdat Hij zij tot een troon der heerlijkheid Zijns Vaders en zij zullen op Hem hangen alle heerlijkheid van het huis Zijns Vaders, der zonen en der kleinzonen, alle kleine vaten, van de vaten der bekers af, zelfs tot al de vaten der psalters’, (Jesaja 22:21-24);

het komt duidelijk uit dat het de Heer is die hier in de innerlijke zin wordt aangeduid, en ‘de inwoner van Jeruzalem en de huize van Jehudah een Vader’ wordt genoemd; want Hij is het, op wiens schouder de sleutel van het huis van David is, die opendoet en niemand sluit, en die sluit en niemand doet open – zie de voorrede tot het 22ste hoofdstuk – en Hij heeft de troon der heerlijkheid van Zijn Vader en op Hem en door Hem zijn alle heilige dingen, die hier vaten worden genoemd, de heilige hemelse dingen ‘vaten der bekers’ en de heilige geestelijke dingen ‘vaten der psalters’. Aangezien de koningen en de priesters de Heer uitbeeldden: de koningen door het koningschap dat zij bezaten, de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware en de priesters, de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede, nr. 3670, werden de priesters ‘vaders’ genoemd, zoals kan blijken in het Boek Richteren:

‘Micha zei tot de Leviet: Blijf bij mij en wees mij tot een vader en tot een priester’, (Richteren 17:10). Evenzo zeiden de zonen van Dan tot dezelfde:

‘Zwijg, leg uw hand op uw mond en ga met ons en wees ons tot een vader en tot een priester’, (Richteren 18:19). Dat de koningen zelf hen eveneens zo noemden, blijkt in het 2de Boek der Koningen:

‘De Koning van Israël zei tot Elisja: Zal ik slaan, mijn vader. Hij zei: Gij zult niet slaan’, (2 Koningen 6:21, 22);

en de koning Joasj tot Elisja, toen hij stierf:

‘Joasj, de koning, weende voor zijn aangezichten men zei: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren’, (2 Koningen 13:14). Dat de koningen hen zo noemden, kwam omdat de koningen de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Ware en de priesters Hem uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Goede, en omdat het ware zich tot het goede verhoudt als een zoon tot een vader; want het ware komt van het goede. Dit is ten zeerste bekend in het andere leven en omdat dit zo is, noemen zij in de hemel geen ander Vader dan de Heer en worden zij ook geen ander gewaar onder de Vader in het Woord van de evangelisten, zie de nrs. 15, 1729. Alle kleine kinderen worden daar, wanneer zij worden ingewijd in het goede van de liefde en het ware daarvan, geleerd de Heer alleen als Vader te erkennen; ja zelfs wordt ook de nieuwelingen die in de hemel komen, met de uiterste zorg geleerd dat er één enige God is en degenen die binnen de Kerk waren, wordt geleerd, dat de gehele Drie-eenheid in de Heer is; want bijna allen, die vanuit de christelijke wereld komen, brengen de voorstelling van drie goden met zich mee, hoewel zij met de mond hadden beleden, dat er niet dan één God is; want het is menselijk onmogelijk, één te denken, wanneer tevoren de voorstelling van drie binnendrong en wanneer elk van deze drie God genoemd wordt en ook van de andere onderscheiden wordt naar de attributen en functies en ook afzonderlijk vereerd wordt. Dit is de reden, dat de eredienst van drie goden in het hart is, terwijl die van één God alleen in de mond is. Dat in de Heer de gehele Drie-eenheid is, is in de christelijke wereld bekend, maar toch wordt in het andere leven slechts weinig over de Heer gedacht, ja zelfs is Zijn Menselijke voor velen een ergernis, omdat zij het Menselijke van het Goddelijke onderscheiden en ook niet geloven, dat het Goddelijk is. De mens zegt dat hij gerechtvaardigd wordt en dat hij dus zo rein en bijna heilig wordt, maar dat de Heer verheerlijkt werd, dat wil zeggen, dat Zijn Menselijke Goddelijk werd gemaakt, bedenken zij niet, terwijl Hij toch ontvangen werd van Jehovah zelf; en bovendien kan niemand gerechtvaardigd worden, nog minder geheiligd, dan door het Goddelijke en wel door het Goddelijk Menselijke van de Heer, hetgeen wordt uitgebeeld en aangeduid in het Heilig Avondmaal en het wordt openlijk gezegd, dat het brood Zijn lichaam is en de wijn Zijn bloed. Dat de Heer één is met de Vader en dat Hij is van eeuwigheid aan en dat Hij het heelal regeert, dus dat Hij het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware zelf is, blijkt ten duidelijkste uit het Woord; bij Johannes:

‘Dat Hij één is met de Vader’; ‘Niemand heeft ooit God gezien; de enigverwekte Zoon, die in de schoot des Vaders is’, (Johannes 1:18).

Bij dezelfde:

‘De Joden zochten Jezus te doden, omdat Hij gezegd had, dat God Zijn eigen Vader was, ‘Zich Zelven Gode evengelijk makende’. Jezus antwoordde en zei:

‘Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: de Zoon kan niets van Zich zelven doen, tenzij Hij de Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks’. Gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend die Hij wil; en ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven, opdat zij allen de Zoon eren, gelijk zij de Vader eren. Gelijk de Vader het leven heeft in Zich zelven, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven, het leven te hebben in Zich zelven. De Vader die Mij gezonden heeft, die heeft Zelf van Mij getuigd; gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien. Onderzoekt de Schriften, die zijn het, die van Mij getuigen’, (Johannes 5:18). Onder de Vader wordt hier, zoals gezegd, het Goddelijk Goede verstaan en onder de Zoon het Goddelijk Ware, beide in de Heer. Uit het Goddelijk Goede, dat de Vader is, kan niets anders dan het Goddelijke voortspruiten of daarvan uitgaan, en dat wat voortspruit of uitgaat, is het Goddelijk Ware, dat de Zoon is.

Bij dezelfde:

‘Eenieder die van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij; niet dat iemand de Vader gezien heeft, dan die bij de Vader is; deze heeft de Vader gezien’, (Johannes 6:44-48).

Bij dezelfde:

‘Zij zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader. Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch Mijn Vader, indien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen’, (Johannes 8:18, 19).

Bij dezelfde:

‘Ik en de Vader zijn één’. Zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken, opdat gij moogt bekennen en geloven dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader’, (Johannes 10:30, 38).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in degene die Mij gezonden heeft en die Mij ziet, die ziet degene die Mij gezonden heeft; Ik ben een licht, in de wereld gekomen, opdat eenieder, die in Mij gelooft, in duisternis niet blijve’, (Johannes 12:44-46). Dat de Vader Hem gezonden heeft, betekent in de innerlijke zin, dat Hij van de Vader uitgaat; dus hier en elders, waar de Heer zegt, dat de Vader Hem gezonden heeft. Dat het licht het Goddelijk Ware is, zie eerder.

Bij dezelfde:

‘Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader, dan door Mij. Indien gijlieden Mij gekend had, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu kent gij Hem en hebt Hem gezien. Filippus zei: Heer toon ons de Vader. Jezus zei: Ben Ik zo lange tijd met ulieden en hebt gij Mij niet gekend, Filippus; die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader. Gelooft gij niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is. De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelf niet; de Vader die in Mij blijft, dezelve doet de werken. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is. Zo wat gij vragen zult in Mijn naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde’, (Johannes 14:6-13).

Bij dezelfde:

‘Die Mijn geboden heeft en dezelve doet, die is het, die Mij liefheeft; maar die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren. Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken’, (Johannes 14:21, 23). Zij die in het Goddelijk Ware zijn, zijn diegenen, die de geboden hebben en deze doen; en zij die in het Goddelijk Goede zijn, zijn degenen die liefhebben; daarom wordt er gezegd, dat hij door de Vader geliefd zal worden en ‘Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken’, namelijk het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware. Daarom wordt er bij dezelfde gezegd:

‘In die dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben en gij in Mij’, (vers 20); en elders:

‘Heilige Vader, bewaar ze in Uw naam, opdat zij één zijn, gelijk als Wij’, (Johannes 17:11) Hieruit blijkt dat de Heer van de Vader spreekt krachtens het Goddelijk Goede, dat Hem toebehoort en van de Zoon krachtens het Goddelijk Ware, dat uit het Goddelijk Goede voorkomt; dus dat zij niet twee zijn, maar één. Dat de Heer echter zo sprak, geschiedde opdat het Woord zowel op aarde als in de hemel ontvangen zou worden, en tevens omdat de Heer vóórdat Hij verheerlijkt was, het Goddelijk Ware was, dat van het Goddelijk Goede uitgaat; maar toen Hij verheerlijkt was, was Hij het Goddelijk Goede zelf, ten aanzien van het ene en het andere wezen, uit wie alles, het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware, voortkomt. Dat de Heer was ‘van eeuwigheid aan’, kan hieruit blijken, dat het de Heer is, die sprak door middel van de profeten en dat Hijzelf - zowel om deze reden, als omdat van Hem het Goddelijk Ware kwam – het Woord werd genoemd, waarover bij Johannes:

‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; dit was in den beginne bij God; alle dingen zijn door hetzelve gemaakt en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is; in hetzelve was het leven en het leven was het licht der mensen. En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Enigverwekte van de Vader’, (Johannes 1:1-4, 14). Het Woord staat voor al het ware in de hemelen en op de aarde, dat van het Goddelijke uitgaat. Dat de Heer was van eeuwigheid aan, leert Hij duidelijk elders bij Johannes [de evangelist]:

‘Johannes [de Doper] zei: Deze was het, die, na mij komende, vóór Mij was, want Hij was eer dan ik; Hij staat midden onder ulieden, die gij niet kent; Hij is het, die na mij komen zou, die vóór mij was’, (Johannes 1:15, 26, 27, 30).

Bij dezelfde:

‘Zo gij de Zoon des mensen zag opvaren, daar hij te voren was’, (Johannes 6:62).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: eer Abraham was, ben Ik’, (Johannes 8:58).

Bij dezelfde:

‘Hij wist, dat Hij van God uitgegaan was en tot God heenging’, (Johannes 13:3).

Bij dezelfde:

‘De Vader Zelf heeft u lief, dewijl gij Mij liefgehad hebt en hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan; Ik ben van de Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld en ga heen tot de Vader’, (Johannes 16:27, 28).

Bij dezelfde:

‘Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk dat Gij Mij gegeven hebt om te doen. En nu, verheerlijk Mij, Vader, bij U zelven, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad, vóór de grondlegging der wereld’, (Johannes 17:4, 5, 24).

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven en Zijn naam zal genoemd worden Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vredevorst’, (Jesaja 9:5). Dat de Heer het heelal regeert, blijkt bij Mattheüs:

‘Alle dingen zijn Mij overgeven van Mijn Vader’, (Mattheüs 11:27).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei tot de discipelen: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde’, (Mattheüs 28:18).

Bij Johannes:

‘De Vader heeft alle dingen in de hand des Zoons gegeven; die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven’, (Johannes 3:35, 36).

Bij dezelfde:

‘De Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven’, (Johannes 5:22).

Bij dezelfde:

‘Jezus wist dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had’, (Johannes 13:3).

Bij dezelfde:

‘Al wat de vader heeft, is het Mijne’, (Johannes 16:15).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke; gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees’, (Johannes 17:1, 2).

Bij dezelfde:

‘Al het Mijne is Uwe en het Uwe is het Mijne; maar Ik ben in hen verheerlijkt; Ik ben niet meer in de wereld, want Ik kome tot U’, (Johannes 17:10, 11).

Bij Lukas:

‘Alle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven’, (Lukas 10:22). Hieruit blijkt nu, dat het het Goddelijk Goede is, dat Vader wordt genoemd en het Goddelijk Ware dat Zoon wordt genoemd; en dat de Heer krachtens het Goddelijk Goede door middel van het Goddelijk Ware alle dingen tot in bijzonderheden in het heelal regeert. Aangezien dit zo is en het zó duidelijk uit het Woord blijkt, is het verwonderlijk dat men in de christelijke wereld niet, zoals in de hemel, de Heer alleen erkent en aanbidt en dus één God; want men weet en leert, dat de gehele Drie-eenheid in de Heer is. Dat de Heilige Geest, die eveneens als een Zoon en Vader onderscheiden God vereerd wordt, het heilige van de geest is, of het heilige, dat door middel van de geesten of engelen van de Heer uitgaat, dat wil zeggen, van Zijn Goddelijk Goede door middel van het Goddelijk Ware, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden aangetoond.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl