Bible

 

Genesis 26:22

Studie

       

22 En hij brak op van daar, en groef een andere put, en zij twistten over dien niet; daarom noemde hij deszelfs naam Rehoboth, en zeide: Want nu heeft ons de HEERE ruimte gemaakt, en wij zijn gewassen in dit land.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3441

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3441. Dat de woorden ‘om Abrahams, Mijns knechts wil’ betekenen, krachtens het Goddelijk Menselijke van de Heer, blijkt uit de uitbeelding van Abraham, namelijk het Goddelijke van de Heer, ook het Goddelijk Menselijke, waarover de nrs. 2833, 2836, 3251;

en uit de betekenis van Mijn knecht, wanneer het op de Heer betrekking heeft, namelijk het Goddelijk Menselijke; niet dat het Goddelijk Menselijke een knecht is, want ook dit is Jehovah, nrs. 1736, 2156, 2329, 2921, 3023, 3035, maar omdat de Heer daarmee het menselijke geslacht dient; want daardoor wordt de mens behouden, want wanneer de Heer niet het Menselijke met het Goddelijke verenigd had, opdat de mens met zijn gemoed het Menselijke van de Heer zou kunnen aanschouwen en aanbidden en zo tot het Goddelijke naderen, dan had hij nooit behouden kunnen worden. De verbinding van de mens met het Goddelijke zelf, dat Vader wordt genoemd, vindt plaats door middel van het Goddelijk Menselijke, dat Zoon wordt genoemd; dus door de Heer, onder wie door de geestelijke mens het Menselijke verstaan wordt, maar door de hemelse mens het Goddelijke zelf. Hieruit blijkt duidelijk, waarom het Goddelijk Menselijke knecht wordt genoemd, namelijk omdat dit het Goddelijke dient, opdat de mens tot dit toegang zal hebben en omdat dit het menselijk geslacht tot hun heil dient. Dit nu is het wat door ‘Abraham, Mijn knecht’ wordt aangeduid, zoals ook bij David:

‘Gedenkt Zijner wonderen, die Hij gedaan heeft, Zijner wondertekenen en de oordelen van Zijn mond, gij zaad van Abraham, Zijn knecht, gij zonen van Jakob, Zijnen uitverkorene; Hij zond Mozes, Zijn knecht, Aharon, die Hij verkoren had; Hij gedacht het Woord Zijner heiligheid met Abraham Zijn knecht’, (Psalm 105:5, 6, 26, 42). Waar onder de knecht Abraham de Heer wordt verstaan ten aanzien van het Goddelijk Menselijke; eveneens wordt de Heer ook ten aanzien van het Goddelijk Menselijke in de hoogste zin verstaan onder de knecht Israël, de knecht Jakob, de knecht David. Onder de knecht Israël bij Jesaja:

‘Gij Israël, Mijn knecht, Jakob die Ik verkoren heb, het zaad van Abraham, Mijn vriend; welke Ik gegrepen heb van de einden der aarde, en u geroepen heb van haar vleugelen en Ik zei tot u: Gij zijt Mijn knecht, Jakob, u heb Ik uitverkoren’, (Jesaja 41:8, 9) waar ‘Israël Mijn knecht’ in de hoogste zin de Heer is met betrekking tot de innerlijke dingen van de geestelijke Kerk en Jakob de Heer ten aanzien van de uiterlijke dingen van die Kerk.

Bij dezelfde:

‘Hij heeft tot mij gezegd: Gij zijt Mijn knecht Israël, in wie Ik verheerlijkt zal worden; het is licht, dat gij Mij een knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen van Jakob en om weder te brengen de bewaarden van Israël; en Ik heb U gegeven tot een licht der natiën, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde’, (Jesaja 49:3, 6) waar ‘Israël, in wien Ik verheerlijkt zal worden’, dat Hij knecht wordt genoemd vanwege het dienen, blijkt duidelijk, want er wordt gezegd ‘dat gij Mij een knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen van Jakob en om weder te brengen de bewaarden van Israël’. Dat de Heer onder de knecht Jakob verstaan wordt, bij Jesaja:

‘Ik zal u de schatten der duisternissen geven en de verborgen rijkdommen van de geheime plaatsen, om Jakobs, Mijns knechts wil en Israëls, Mijns uitverkorenen’, (Jesaja 45:3, 4) waar onder de knecht Jakob en Israël, de uitverkorene, de Heer wordt verstaan; Hij wordt knecht Jakob genoemd met betrekking tot de uiterlijke Kerk, Israël de uitverkorene met betrekking tot de innerlijke Kerk. Ook onder de knecht David, bij Ezechiël:

‘Ik zal de zonen Israëls vergaderen van rondom; Mijn knecht David zal koning over hen zijn; en zij zullen allen één herder hebben; zij zullen wonen op het land, dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb; en zij zullen op hetzelve wonen, zij en hun zonen en de zonen van hun zonen tot in eeuwigheid; en David Mijn knecht zal hunlieder vorst zijn in eeuwigheid’, (Ezechiël 37:21, 24, 25);

de knecht David staat klaarblijkelijk voor het Goddelijk Menselijke van de Heer, nr. 1888 en wel krachtens het Goddelijk ware, dat door de koning, hier David, wordt aangeduid, nrs. 1728, 2015, 3009; want dat het ware zelf in betrekkelijke zin een knecht is, zie nr. 3409. En omdat dit zo is, noemt de Heer Zichzelf ‘een die dienstbaar is, of dient’, bij Markus:

‘Zo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienstknecht zijn; en zo wie van u de eerste zal willen worden, die zal aller dienaar zijn; want ook de Zoon des mensen is niet gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen’, (Markus 10:43-45; Mattheüs 20:26-28);

en bij Lukas:

‘Wie is groter, die aanzit, of die dient? Is het niet die aanzit? Maar Ik ben in het midden van u, als een die dient’, (Lukas 22:27).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl