Bible

 

Genesis 21:11

Studie

       

11 En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2658

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2658. Dat de woorden ‘want de zoon van deze dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izaäk, niet erven’ betekenen, dat het louter menselijk redelijke met het Goddelijk Redelijke zelf geen gemeenschappelijk leven kon hebben, niet ten aanzien van het ware, noch ten aanzien van het goede, blijkt uit de betekenis van ‘erven’, namelijk het leven van een ander hebben, waarover hierna; uit de betekenis van de zoon van de dienstmaagd, namelijk het louter menselijk redelijke ten aanzien van het ware en ten aanzien van het goede, waarover in nr. 2657;

en uit de betekenis van ‘mijn zoon Izaäk’ namelijk het Goddelijk Redelijke ten aanzien van het ware – hetgeen is ‘mijn zoon’ – en ten aanzien van het goede – hetgeen is ‘Izaäk’ – waarover in de nrs. 2623, 2630.

Dat Izaäk het Goddelijk Redelijke is ten aanzien van het goede, blijkt uit de betekenis van de lach, waarnaar hij genoemd werd [hij lacht], namelijk de aandoening van het ware of het goede van het ware bij het zesde en zevende vers, zie de nrs. 2640, 2641, 2643. Hieruit blijkt duidelijk dat ‘de zoon van deze dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izaäk, niet erven’ wil zeggen, dat het louter menselijk redelijke met het Goddelijk Redelijke geen gemeenschappelijk leven kan hebben, niet ten aanzien van het ware, noch ten aanzien van het goede. Dat het geen gemeenschappelijk leven kan hebben, blijkt alleen al hieruit, dat het Goddelijke het leven zelf is en dus het leven in Zichzelf heeft; maar het louter menselijke is een orgaan van het leven en heeft dus niet het leven in zichzelf. Toen het Menselijke van de Heer Goddelijk was gemaakt, was het niet langer een orgaan van het leven of een ontvanger van het leven, maar het was het leven zelf, zoals het leven van Jehovah Zelf. Het had dit eerst door de ontvangenis Zelf van Jehovah, wat duidelijk uitkomt in de woorden van de Heer Zelf, bij Johannes:

‘Gelijk de Vader het leven in Zich Zelven heeft, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven, het leven te hebben in Zich Zelven’, (Johannes 5:26);

het is het Goddelijk Menselijke, dat Zoon wordt genoemd, nrs. 1729, 2159, 2628).

Bij dezelfde:

‘In Hem was het leven en het leven was het licht der mensen’, (Johannes 1:4).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Ik ben de weg, de waarheid en het leven’, (Johannes 14:6).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Ik ben de opstanding en het leven; die in Mij gelooft, al ware hij gestorven, zal leven’, (Johannes 11:25).

Bij dezelfde:

‘Het brood Gods is Hij, die uit de hemel neerdaalt en die aan de wereld het leven geeft’, (Johannes 6:33). Dat echter de mens niet het leven is, maar een orgaan of ontvanger van het leven, zie men in nr. 2021 en vele malen elders. Hieruit kan het duidelijk zijn, toen de Heer ook naar het Menselijke Jehovah was geworden, datgene wat in Zichzelf niet levend was, dat wil zeggen, het louter menselijke, werd verwijderd. Dit wordt aangeduid door de woorden, dat de zoon van de dienstmaagd niet kon erven met de zoon Izaäk. Dat erven in de innerlijke zin met betrekking tot de Heer wil zeggen: het leven van de Vader hebben, dus in Zichzelf, en dat het met betrekking tot de mens wil zeggen: het leven van de Heer hebben, dat wil zeggen, het leven van de Heer ontvangen, blijkt uit vele plaatsen van het Woord. Het leven in zichzelf hebben is het Zijn van het leven zelf, dat wil zeggen, Jehovah; maar het leven van de Heer hebben of het leven van de Heer ontvangen, is de Heer ontvangen in liefde en geloof, en aangezien zij die Hem ontvangen, in de Heer zijn en van de Heer zijn, worden zij Zijn erfgenamen en zonen genoemd. In het Woord van het Oude Testament geldt de erfenis zowel het hemelse als het goede, als het geestelijke of het ware, maar toch wordt het een met een ander woord uitgedrukt dan het ander: het ene woord mag worden vertaald met ‘erfelijk bezitten’, het andere echter met ‘erven’; het eerste woord sluit ook in de oorspronkelijke taal het bezit in, het laatste echter de afleiding ervan, zoals het hemelse zich ook verhoudt tot het geestelijke, of het goede tot het ware. In dit vers, waar door Izaäk het Goddelijk Redelijke of het Goddelijk Menselijke de enige Erfbezitter is, zoals Hij ook leert in de gelijkenis, in Mattheüs 21:33, 37, 38; Markus 12:7;

en in Lukas 20:14;

en Hij verklaart herhaaldelijk, dat alle dingen van Zijn Vader zijn. Dat erfelijk bezitten en erven in het Woord, wanneer het op de mens betrekking heeft, betekent, het leven van de Heer ontvangen en dus het eeuwige leven of de hemel – want alleen zij ontvangen de hemel, die het leven van de Heer ontvangen – blijkt bij Johannes:

‘Die overwint, zal alles erfelijk ontvangen, en Ik zal hem God zijn, en hij zal Mij een zoon zijn’, (Openbaring 21:7).

Bij Mattheüs:

‘Zo wie zal verlaten hebben huizen, of broeders, of zusters, om Mijns naams wil, die zal honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven beërven’, (Mattheüs 19:29, 25:34; Markus 10:17; Lukas 18:18). Hier wordt de hemel ‘het eeuwige leven’ genoemd, elders eenvoudig ‘leven’, zoals in, (Mattheüs 18:8, 9, 19:17; Johannes 3:36, 5:24, 29) om deze reden, omdat de Heer het Leven zelf is; en hij die Zijn leven ontvangt, die is in de hemel.

Bij David:

‘God zal Zion verlossen, en de steden van Jehudah bouwen, en aldaar zullen zij wonen, en haar erfelijk bezitten, en het zaad van Zijn knechten zullen haar erven, en de liefhebbers van Zijn naam zullen daarin wonen’, (Psalm 69:35, 36) waar erfelijk bezitten betrekking heeft op hen die in de hemelse liefde zijn; erven op degenen die in de geestelijke liefde zijn.

Bij Jesaja:

‘Die op Mij betrouwt die zal de aarde erven en de berg van Mijn heiligheid erfelijk bezitten’, (Jesaja 57:13) eveneens.

Bij Mozes:

‘Ik zal ulieden brengen in het land, waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik het aan Abraham, Izaäk en Jakob geven zou, en Ik zal het geven tot erfelijke bezitting’, (Exodus 6:7). In de letterlijke zin betekenen deze woorden, dat het land Kanaän hun tot een erfelijke bezitting gegeven zou worden, wat ook geschied is; maar in de innerlijke zin betekenen zij, dat de hemel gegeven zou worden aan hen die in de liefde tot en in het geloof in de Heer zijn; want gelijk de Heer door Abraham, Izaäk en Jakob wordt uitgebeeld, evenzo wordt de liefde zelf en het geloof zelf aangeduid en dus degenen die in de liefde en in het geloof zijn, dus zij, die in de Heer zijn; zoals zij ook door Abraham, Izaäk en Jakob worden aangeduid, ‘met wie er velen zullen aanzitten in het rijk der hemelen’, (Mattheüs 8:11) want in de hemel zijn Abraham Izaäk en Jakob volslagen onbekend, maar men weet er alleen, wat door hen wordt uitgebeeld en aangeduid en evenzo wat door ‘met hen aanzitten’ of ‘eten’, want dat alle namen in het Woord dingen betekenen, zie men in de nrs. 1224, 1264, 1876, 1888;

en dat het land Kanaän het hemelse Kanaän of de hemel is, in de nrs. 1585, 1607, 1866, wat ook eenvoudig ‘land’ wordt genoemd, nrs. 1413, 1607, 1733, 2571, zoals ook bij Mattheüs:

‘Zalig zijn de zachtmoedigen, want zij zullen het land ter erfenis ontvangen’, (Mattheüs 5:5).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1607

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1607. Dat de woorden ‘want al het land, dat gij ziet, aan u zal Ik het geven’ het hemelse rijk betekenen, namelijk dat het de Heer toebehoort, blijkt uit de betekenis van het land en hier van het land Kanaän, omdat er gezegd wordt ‘het land dat gij ziet’, wat betekent, het hemelse rijk. Want door het land Kanaän werd het rijk van de Heer in de hemelen, of de hemel uitgebeeld en het rijk van de Heer op aarde, of de Kerk, over welke betekenis met betrekking tot de aarde meer dan eens is gehandeld. Dat de Heer het rijk in de hemelen en op aarde gegeven is, blijkt herhaaldelijk in het Woord, zoals bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven, en de heerschappij zal op Zijn schouder zijn, en Zijn Naam zal genoemd worden Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vredevorst’, (Jesaja 9:5).

Bij Daniël:

‘Ik zag in de nachtgezichten, en ziet, er kwam een met de wolken der hemelen, als eens mensen Zoon, en Hij kwam tot de Oude van dagen, en zij deden Hem voor Dezelfde naderen; en Hem werd gegeven heerschappij en heerlijkheid en het koninkrijk, en alle volken, natiën en tongen zullen Hem dienen; Zijn heerschappij is een eeuwige heerschappij, die niet vergaan zal, en Zijn Koninkrijk, dat niet ten onder zal gaan’, (Daniël 7:13, 14). De Heer Zelf zegt dit ook bij Mattheüs:

‘Alle dingen zijn Mij overgegeven van Mijn Vader’, (Mattheüs 11:27);

en bij, (Lukas 10:22). En elders bij Mattheüs:

‘Mij is geven de macht in de hemel en op aarde’, (Mattheüs 28:18).

Bij Johannes:

‘Gij hebt de Zoon macht gegeven over alle vlees, opdat al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve’, (Johannes 17:2, 3), hetgeen ook wordt aangeduid door ‘het zitten aan de rechterhand’, zoals bij Lukas:

‘Van nu aan zal de Zoon des mensen gezeten zijn aan de rechterhand der kracht Gods’, Lukas 22:69). Dat de Zoon des mensen alle macht in de hemelen en op aarde gegeven is, daarover moet men weten, dat de Heer macht had over alles in de hemelen en op aarde, eer Hij in de wereld kwam, want hij was God van eeuwigheid aan en Jehovah, zoals Hijzelf duidelijk zegt bij Johannes:

‘Nu verheerlijk Mij, Gij Vader bij U Zelven, met de Heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was’, (Johannes 17:5) en bij dezelfde:

‘Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u; eer Abraham was, was Ik’, (Johannes 8:58), want Hij was Jehovah en de God van de Oudste Kerk, welke vóór de vloed bestond en is aan de mensen van die Kerk verschenen. Hij was ook Jehovah en de God van de Oude Kerk, welke na de vloed bestond; en Hij was het, die alle riten van de Joodse Kerk uitbeeldden en die zij moesten vereren. Dat Hij echter zegt dat Hem alle macht in de hemel en op aarde is gegeven, alsof dat pas nu zo was, komt omdat onder de Zoon des mensen Zijn Menselijk Wezen wordt verstaan, dat, toen het met het Goddelijk Wezen verenigd was, ook Jehovah was en tevens de macht ontving, hetgeen niet geschieden kon, vooraleer Hij verheerlijkt was, dat wil zeggen, voordat Zijn Menselijk Wezen door de vereniging met het Goddelijk Wezen, ook het leven in Zichzelf had, en zo dus evenzo Goddelijk en Jehovah geworden was, zoals Hijzelf zegt bij Johannes:

‘Gelijk de Vader het leven heeft in Zichzelven, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven, het leven te hebben in Zichzelven’, (Johannes 5:26). Zijn Menselijk Wezen of Zijn Uiterlijke Mens is het, die ook bij Daniël in de aangehaalde plaats Zoon des mensen wordt genoemd; en bij Jesaja in de aangehaalde plaats:

‘Een Knaap is geboren en een Zoon is ons gegeven’. Dat Hem het hemelse rijk en alle macht in de hemelen en op aarde gegeven zou worden, werd Hem nu getoond en beloofd, en wordt aangeduid door deze woorden al het land dat gij ziet, aan u zal Ik het geven en aan uw zaad tot in eeuwigheid’. Dit was, voordat Zijn Menselijk Wezen met Zijn Goddelijk Wezen verenigd was, en het was verenigd toen Hij de duivel en de hel overwonnen had, namelijk toen Hij met eigen macht en eigen krachten al het kwaad dat allen verdeelt, had verdreven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl