Bible

 

Genesis 1:9

Studie

       

9 En God zeide: Dat de wateren van onder de hemel in een plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! en het was alzo.

Ze Swedenborgových děl

 

Coronis - Aanhangsel tot Ware Christelijke Religie # 25

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 60  
  

25. I. DE EERSTE STAAT VAN DEZE OUDSTE KERK, OF HAAR OPGANG EN MORGEN, wordt in het eerste Hoofdstuk van Genesis hiermede beschreven:

"God zeide: Laat Ons de mens maken in Ons beeld, volgens Onze gelijkenis. En God schiep de mens in Zijn beeld; in het beeld Gods schiep Hij hem; manlijk en vrouwlijk schiep Hij hen" (Vers 26, 27); voorts ook met het volgende in het tweede Hoofdstuk:

"Jehovah God had den mens geformeerd stof van de aarde, en in zijn neusgaten geblazen de ziel der levens, en de mens werd tot een levende ziel" (Vers 7).

Dat haar opgang of morgen daarmede wordt beschreven, dat hij gemaakt of geschapen werd in het beeld Gods, is omdat elk mens, wanneer hij voor het eerst wordt geboren en een klein kind is, innerlijk een beeld Gods is: in hem immers is neergelegd het vermogen van de dingen die uit God voortgaan, op te nemen en aan zich aan te plooien; en omdat hij uiterlijk ook geformeerd is als stof vanuit de aarde, en hij vandaar de neiging inheeft, dit stof te likken gelijk de slang (Genesis 3:14), verderft hij derhalve, indien hij een uiterlijk of natuurlijk mens blijft, en niet tevens innerlijk of geestelijk wordt, het beeld Gods, en trekt hij het beeld van de Slang aan die Adam verleidde. Daarentegen temt de mens, die daarnaar streeft en zich met alle kracht inspant [allaborat] om een beeld Gods te worden, de uiterlijke mens bij zich, en wordt innerlijk in het natuurlijke geestelijk, dus geestelijk-natuurlijk; en dit geschiedt door een nieuwe schepping, dat is, door wederverwekking uit de Heer. Deze mens is een beeld Gods, omdat hij wil en gelooft, dat hij uit God leeft, en niet uit zichzelf; daartegenover is de mens een beeld van de Slang, wanneer hij wil en gelooft, dat hij uit zich leeft en niet uit God. Wat is de mens anders dan een beeld Gods, wanneer hij wil en gelooft, dat hij is in de Heer en de Heer in hem is (Johannes 6:56; Hoofdstuk 14:20; Hoofdstuk 15:4, 5, 7; Hoofdstuk 17:26), en dat hij niets kan doen uit zichzelf (Johannes 3:27; Hoofdstuk 15:5)? Wat is de mens anders dan een beeld Gods, wanneer hij door de nieuwe verwekking een zoon Gods wordt (Johannes 1:12, 13)? Wie weet niet, dat het beeld van de vader in de zoon is? Dat de opgang of de morgen van deze Kerk daarmede wordt beschreven dat Jehovah God in de neusgaten de ziel der levens blies, en dat hij aldus tot een levende ziel werd, omdat onder de levens in het meervoud de liefde en de wijsheid wordt verstaan, welke twee wezenlijk God zijn: voor zoveel immers als de mens deze twee wezenlijke dingen des levens, welke voortdurend uit God voortgaan en voortdurend in de zielen der mensen invloeien, opneemt en aan zich aanplooit, voor evenzoveel wordt hij een levende ziel; de levens immers zijn hetzelfde als de liefde en de wijsheid. Hieruit blijkt, dat de opgang en de morgen des levens van de mensen der Oudste Kerk, die tezamen genomen door Adam worden uitgebeeld, met deze twee uitspraken [oracula] des levens wordt beschreven.

  
/ 60  
  

Nederlandse vertaling door Anton Zelling. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2001, op www.swedenborg.nl