Bible

 

Genesis 17

Studie

   

1 Als nu Abram negen en negentig jaren oud was, zo verscheen de HEERE aan Abram, en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige! Wandel voor Mijn aangezicht, en zijt oprecht!

2 En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen.

3 Toen viel Abram op zijn aangezicht, en God sprak met hem, zeggende:

4 Mij aangaande, zie, Mijn verbond is met u; en gij zult tot een vader van menigte der volken worden!

5 En uw naam zal niet meer genoemd worden Abram; maar uw naam zal wezen Abraham; want Ik heb u gesteld tot een vader van menigte der volken.

6 En Ik zal u gans zeer vruchtbaar maken, en Ik zal u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen.

7 En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u.

8 En Ik zal u, en uw zaad na u, het land uwer vreemdelingschappen geven, het gehele land Kanaan, tot eeuwige bezitting; en Ik zal hun tot een God zijn.

9 Voorts zeide God tot Abraham: Gij nu zult Mijn verbond houden, gij, en uw zaad na u, in hun geslachten.

10 Dit is Mijn verbond, dat gijlieden houden zult tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u: dat al wat mannelijk is, u besneden worde.

11 En gij zult het vlees uwer voorhuid besnijden; en dat zal tot een teken zijn van het verbond tussen Mij en tussen u.

12 Een zoontje dan van acht dagen zal u besneden worden, al wat mannelijk is in uw geslachten: de ingeborene van het huis, en de gekochte met geld van allen vreemde, welke niet is van uw zaad;

13 De ingeborene van uw huis, en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees, tot een eeuwig verbond.

14 En wat mannelijk is, de voorhuid hebbende, wiens voorhuids vlees niet zal besneden worden, dezelve ziel zal uit haar volken uitgeroeid worden; hij heeft Mijn verbond gebroken.

15 Nog zeide God tot Abraham: Gij zult den naam van uw huisvrouw Sarai, niet Sarai noemen; maar haar naam zal zijn Sara.

16 Want Ik zal haar zegenen, en u ook uit haar een zoon geven; ja, Ik zal haar zegenen, zodat zij tot volken worden zal: koningen der volken zullen uit haar worden!

17 Toen viel Abraham op zijn aangezicht, en hij lachte; en hij zeide in zijn hart: Zal een, die honderd jaren oud is, een kind geboren worden; en zal Sara, die negentig jaren oud is, baren?

18 En Abraham zeide tot God: Och, dat Ismael mocht leven voor Uw aangezicht!

19 En God zeide: Voorwaar, Sara, uw huisvrouw, zal u een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izak; en Ik zal Mijn verbond met hem oprichten, tot een eeuwig verbond zijn zade na hem.

20 En aangaande Ismael heb Ik u verhoord; zie, Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gans zeer vermenigvuldigen; twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen;

21 Maar Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten, die u Sara op dezen gezetten tijd in het andere jaar baren zal.

22 En Hij eindigde met hem te spreken, en God voer op van Abraham.

23 Toen nam Abraham zijn zoon Ismael, en al de ingeborenen van zijn huis, en alle gekochten met zijn geld, al wat mannelijk was onder de lieden van het huis van Abraham, en hij besneed het vlees hunner voorhuid, even ten zelfden dage, gelijk als God met hem gesproken had.

24 En Abraham was oud negen en negentig jaren, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd.

25 En Ismael, zijn zoon, was dertien jaren oud, als hem het vlees zijner voorhuid besneden werd.

26 Even op dezen zelfden dag werd Abraham besneden, en Ismael, zijn zoon.

27 En alle mannen van zijn huis, de ingeborenen des huizes, en de gekochten met geld, van den vreemde af, werden met hem besneden.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6804

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

6804. En God gedacht aan Zijn verbond met Abraham, met Izaäk en met Jakob; dat dit betekent ter wille van de verbinding met de Kerk door het Goddelijk Menselijke van de Heer, staat vast uit de betekenis van het verbond, namelijk de verbinding, waarover hierna; en uit de uitbeelding van Abraham, Izaäk en Jakob, met wie het verbond was gemaakt, namelijk het Goddelijk Menselijke van de Heer.

Dat Abraham de Heer uitbeeldt ten aanzien van het Goddelijke Zelf, Izaäk ten aanzien van het Goddelijk Redelijke en Jakob ten aanzien van het Goddelijk Natuurlijke, zie de nrs. 1893, 2011, 2066, 2072, 2083, 2630, 3194, 3210, 3245, 3251, 3305, 3439, 3576, 3599, 3704, 4180, 4286, 4538, 4570, 4615, 6098, 6185, 6276, 6425.

Dat, waar Abraham, Izaäk en Jakob in het Woord worden genoemd, in de geestelijke zin niet zij worden verstaan, kan daaruit vaststaan dat namen nooit tot de hemel doordringen, maar slechts datgene wat met hen die worden genoemd, wordt aangeduid, dus de dingen zelf, de hoedanigheid van de dingen en de staten ervan, namelijk die dingen die van de Kerk zijn en die van het rijk van de Heer zijn en die van de Heer Zelf zijn; en bovendien bepalen de engelen in de hemel hun gedachten nooit tot de afzonderlijke personen; dit zou gelijk staan met de gedachten eindig maken en die te verwijderen van het universele doorvatten van onderwerpen, waaruit hun spraak is.

Vandaar komt het, dat over hetgeen de engelen in de hemel spreken, onuitsprekelijk is en ver boven het menselijk denken gaat, dat zich niet uitstrekt tot de universele dingen, maar zich samentrekt tot de bijzondere dingen; wanneer er dus gelezen wordt ‘dat velen uit het oosten en het westen zullen komen en zullen aanzitten met Abraham. Izaäk en Jakob, in het koninkrijk der hemelen’, (Mattheüs 8:12) dan doorvatten de engelen de tegenwoordigheid van de Heer en de toe-eigening van het ware en het goede die van Zijn Goddelijk Menselijke voortgaan; verder doorvatten de engelen wanneer er gelezen wordt ’dat Lazarus werd opgeheven tot de schoot van Abraham’, (Lucas 16:22), dat hij werd opgeheven tot de hemel waar de Heer tegenwoordig is; daaruit kan eveneens vaststaan, dat onder het verbond met Abraham, Izaäk en Jakob, in de innerlijke zin de verbinding met het Goddelijk Menselijke van de Heer wordt verstaan.

Dat het Goddelijk Menselijke het verbond is, dat wil zeggen, de verbinding zelf, kan vaststaan uit verscheidene plaatsen in het Woord, zoals bij Jesaja: ‘Ik zal U geven tot een verbond voor het volk, tot een licht der natiën’, (Jesaja 42:6).

Bij dezelfde: ‘Ik heb U gegeven tot een verbond des volks, om het land te herstellen, om de verwoeste erfenissen te verdelen’, (Jesaja 49:8).

Bij dezelfde: ‘Neigt uw oor en gaat tot Mij, hoort en uw ziel leve, aldus zal Ik met u een verbond der eeuwigheid maken, de vaste barmhartigheden van David; ziet, Ik heb Hem gegeven tot een getuige aan de volken, tot een Vorst en Wetgever aan de natiën’, (Jesaja 55:3,4).

Bij Maleachi: ‘Plotseling komt tot Zijn tempel de Heer, Die gijlieden zoekt en de Engel des verbonds Die gijlieden verlangt; zie, Hij komt’, (Maleachi 3:1).

Bij Samuël: ‘Hij heeft mij een verbond der eeuwigheid gesteld, om te beschikken voor allen en om te bewaren’, (2 Samuël 23:5).

In deze plaatsen wordt klaarblijkend gehandeld over de Heer en over de verbinding van het menselijk geslacht met het Goddelijke Zelf van de Heer door Zijn Goddelijk Menselijke; dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke de Middelaar is en dat niemand tot het Goddelijke Zelf, dat in de Heer is, en de Vader wordt genoemd, kan komen dan door de Zoon, dat wil zeggen, door het Goddelijk Menselijke, is in de Kerk bekend; dus is de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke de Verbinding.

Wie kan het Goddelijke Zelf met enige gedachte begrijpen en indien niet met de gedachte, wie kan ermee verbonden worden door de liefde?

Dat het verbond de verbinding is, kan vaststaan uit de verbonden tussen koninkrijken, namelijk dat zij daardoor worden verbonden en dat zij afspraken zijn van elk van beide zijden, die gehouden moeten worden, opdat de beklonken verbinding zich zal handhaven; die afspraken of verdragen worden ook verbond genoemd.

De afspraken of verdragen die in het Woord verbond worden genoemd, zijn van de zijde van de mens in de strikte zin de Tien Geboden of de Decaloog; in de bredere zin zijn het alle inzettingen, bevelen, wetten, getuigenissen en geboden, die de Heer vanaf de berg Sinaï door Mozes heeft opgelegd; en in een nog bredere zin de Boeken van Mozes; de dingen die daar zijn gesteld, moesten van de zijde van de zonen Israëls in acht worden genomen; van de zijde van de Heer is het de barmhartigheid en de uitverkiezing.

Dat de Tien Geboden of de Decaloog het verbond zijn, staat vast uit deze plaatsen bij Mozes: ‘Jehovah heeft u te kennen gegeven Zijn verbond, dat Hij ulieden gebood om te doen, de Tien Woorden, die Hij schreef op de twee tafelen van stenen’, (Deuteronomium 4:13,23); en omdat de twee stenen tafelen waarin de Tien Geboden waren gegrift, in de ark waren gelegd, (Exodus 25:16,21,22; 31:18; 32:15,16,19; 40:20), werd daarom de ark genoemd ‘de Ark des Verbonds’, (Deuteronomium 31:9,24-26; Jozua 3:3,6,14; 4:7; Richteren 20:27; 2 Samuël 15:24; 1 Koningen 8:21); hier spreekt Salomon als volgt: ‘Ik heb daar een plaats beschikt voor de ark, waar het verbond van Jehovah is, hetwelk Hij met onze vaderen maakte’, en bij Johannes: ‘Geopend werd de Tempel Gods in de hemel en gezien werd de ark Zijns verbonds in Zijn Tempel’, (Apocalyps 11:19).

Dat een verbond genoemd worden alle gerichten en inzettingen die de Heer door Mozes heeft bevolen aan het Israëlitische volk; en eveneens de Boeken van Mozes zelf; bij Mozes: ‘Op de mond van deze woorden het Ik een verbond met u gemaakt en met Israël’, (Exodus 34:27); de dingen die daar verbond worden genoemd, waren verscheidene dingen ten aanzien van de slachtoffers, de feesten, de ongezuurde dingen.

Bij dezelfde: ‘Mozes nam het Boek des verbonds en hij las in de oren des volks en zij zeiden: Al wat Jehovah heeft gesproken, zullen wij doen en horen’, (Exodus 24:7,8).

In Koningen: ‘Josia, de koning van Juda, las in het huis van Jehovah voor allen de woorden van het Boek des verbonds, gevonden in het huis van Jehovah; en hij maakte een verbond voor Jehovah, om te bevestigen de woorden des verbonds, geschreven in dat Boek; en het gehele volk stond in dat verbond.

De koning gebood het gehele volk, om Jehovah God het Pascha te houden, naar wat geschreven is in het Boek des verbonds’, (2 Koningen 23:2,3,23).

Bij David: ‘Indien uw zonen zullen hebben gehouden Mijn verbond en Mijn getuigenis, die Ik hun geleerd heb, zo zullen ook hun zonen tot in het eeuwige zitten op de troon voor u’, (Psalm 132:12).

Dat het verbond de verbinding is door de liefde en het geloof, bij Jeremia: ‘Ziet, de dagen zijn komende, gezegde van Jehovah, waarop Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken, niet zoals het verbond dat Ik gemaakt heb met hun vaders, omdat zij Mijn verbond teniet hebben gedaan; maar dit is het verbond dat Ik maken zal met het huis Israëls na deze dagen; Ik zal Mijn wet in het midden van hen geven en Ik zal die op hun hart schrijven en Ik zal hun tot God zijn en zij zullen Mij tot volk zijn’, (Jeremia 31:31-33); de wet in het midden van hen geven en die op hun hart schrijven, is met geloof en met naastenliefde begiftigen; door het geloof en de naastenliefde vindt de verbinding plaats, die daarmee wordt beschreven dat ‘Ik hun tot God zal zijn en zij Mij tot volk zullen zijn’.

Bij dezelfde: ‘Ik zal een verbond der eeuw met hen maken, dat Ik Mij niet langer van achter hen zal afkeren en hun zal weldoen, echter zal Ik Mijn vrees in hun hart geven, opdat zij niet van Mij afwijken’, (Jeremia 32:40); de verbinding door de liefde, die het verbond is, wordt aangeduid met ‘Mijn vrees zal Ik in hun hart geven, opdat zij niet van Mij afwijken’.

Bij Ezechiël: ‘Ik zal met hen maken een verbond des vredes, een verbond der eeuwigheid zal het met hen zijn en Ik zal ze geven en ze vermenigvuldigen en het heiligdom zetten in het midden van hen en Mijn habitakel zal bij hen zijn en Ik zal hun tot God zijn en zij zullen Mij tot volk zijn’, (Ezechiël 37:26,27); daar wordt de verbinding door de liefde en door het geloof, die het verbond zijn, beschreven met het heiligdom in het midden van hen en met de woonplaats bij hen en daarmee dat Ik hun tot God zal zijn en zij Mij tot volk zullen zijn.

Bij dezelfde: ‘Toen Ik aan u voorbijging en Ik zag u, dat ziet, het was uw tijd, de tijd der liefden en Ik ging een verbond met u in, opdat gij de Mijne zou zijn’, (Ezechiël 16:8); daar over Jeruzalem, waarmee de Oude Kerk wordt aangeduid; dat een verbond ingaan opdat gij de Mijne zou zijn, het huwelijk of de geestelijke verbinding is, is duidelijk.

Omdat het verbond de verbinding betekent, wordt ook de echtgenote de echtgenote des verbonds genoemd, (Maleachi 2:14); en de verbinding tussen broeders wordt het verbond der broeders genoemd, (Amos 1:9).

Met het verbond wordt ook de verbinding aangeduid bij David: ‘Ik heb een verbond gemaakt met Mijn uitverkorene; Ik heb David Mijn knecht gezworen’, (Psalm 89:4).

Dat het verdrag des verbonds van de zijde van de Heer de barmhartigheid en de uitverkiezing is, staat vast bij David: ‘Alle wegen van Jehovah barmhartigheid en waarheid, degenen die Zijn verbond bewaren en Zijn getuigenissen’, (Psalm 25:10).

Bij Jesaja: ‘Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen en Mijn barmhartigheid zal niet wijken en het verbond van Mijn vrede zal niet wankelen, zei uw Erbarmer Jehovah’, (Jesaja 54:10).

Bij Mozes: ‘Jehovah uw God, Hij God Zelf, de getrouwe God, houdende het verbond en de barmhartigheid hun die Hem liefhebben en Zijn geboden houden tot in het duizendste geslacht’, (Deuteronomium 7:9,12).

Bij dezelfde: ‘Indien gij Mijn verbond zult gehouden hebben, zo zult gij Mij tot eigendom zijn uit alle volken’, (Exodus 19:5).

Bij dezelfde: ‘Ik zal naar u omzien en u vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen en Mijn verbond met u bevestigen’, (Leviticus 26:9); naar hen omzien, is van de barmhartigheid; hen vruchtbaar maken en vermenigvuldigen, is met naastenliefde en geloof begiftigen; zij die daarmee worden begiftigd worden uitverkorenen genoemd; zo zijn deze dingen dus van de uitverkiezing en verder eveneens dat zij tot eigendom zullen zijn.

De tekenen des verbonds waren ook in de uitbeeldende Kerk en het waren de uitbeeldingen krachtens welke zij van de verbinding indachtig zouden zijn; de besnijdenis was zo’n teken, (Genesis 17:11); de besnijdenis betekende immers de zuivering van de vuile liefden, waarna de hemelse liefde wordt ingeboezemd, waardoor de verbinding plaatsvindt.

De sabbat wordt ook een eeuwig verbond genoemd, (Exodus 31:16); ook van de toonbroden wordt gezegd dat zij de zonen Israëls tot een eeuwig verbond zouden zijn, (Leviticus 24:8,9); vooral het bloed, zoals vaststaat bij Mozes: ‘Mozes nam het Boek des verbonds en hij las in de oren des volks en zij zeiden: Al wat Jehovah gesproken heeft, zullen wij doen en horen. Toen nam Mozes het bloed des vredeoffers en sprengde het op het volk en hij zei: Ziet, het bloed des verbonds hetwelk Jehovah met ulieden gesloten heeft over al deze woorden’, (Exodus 24:7,8).

Bij Zacharia: ‘Door het bloed uws verbonds zal Ik de gebondenen uitlaten uit de kuil waarin geen water is’, (Zacharia 9:11); het bloed was het verbond of het teken van het verbond, omdat het de verbinding betekende door de geestelijke liefde, dat wil zeggen, door de liefde jegens de naaste; daarom noemde de Heer toen Hij het Heilig Avondmaal instelde, Zijn Bloed het bloed van het nieuwe verbond, (Mattheüs 26:28).

Hieruit nu kan vaststaan wat onder het verbond in de innerlijke zin in het Woord wordt verstaan.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3704

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3704. Dat de woorden ‘en de God van Izaäk’ de Heer betekenen ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, blijkt uit de uitbeelding van Izaäk, namelijk het Goddelijk Redelijke van de Heer en aangezien het het redelijke is, waarin het menselijke begint, nr. 2194 en dus waaruit en waardoor het menselijke is, wordt hier door de God van Izaäk het Goddelijk Menselijke van de Heer aangeduid. Aangezien alle dingen tot in bijzonderheden in de hemel en alle dingen tot in bijzonderheden bij de mens, ja zelfs in de gehele natuur, betrekking hebben op het goede en het ware, wordt ook het Goddelijke van de Heer onderscheiden in het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware; en het Goddelijk Goede van de Heer wordt de Vader genoemd en het Goddelijk Ware de Zoon. Maar het Goddelijke van de Heer is niets anders dan het goede, ja het Goede zelf, terwijl het Goddelijk Ware het Goddelijk Goede van de Heer is, dat zo in de hemel of voor de engelen verschijnt. Het is hiermee gesteld als met de zon; in haar wezen is de zon niets anders dan vuur, terwijl het licht dat daaruit verschijnt, niet in de zon is, maar van de zon komt. Dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede wordt uitgebeeld door de zon en dat Hij ook in het andere leven de Zon voor de gehele hemel is, zie de nrs. 1053, 1521, 1529-1531, 2495, 3636, 3643;

en dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware wordt uitgebeeld door het licht en dat Hij ook in het andere leven het Licht voor de gehele hemel is, nrs. 1053, 1521, 1529, 1530, 2776, 3138, 3195, 3222, 3223, 3339, 3341, 3636, 3643. Zo is de Heer in Zijn Wezen niets anders dan het Goddelijk Goede en wel ten aanzien van beide, namelijk ten aanzien van het Goddelijke Zelf en van het Goddelijk Menselijke; maar het Goddelijk Ware is niet in het Goddelijk Goede, maar het komt vanuit het Goddelijk Goede, want zo verschijnt het Goddelijk Goede, zoals eerder gezegd, in de hemel. En aangezien het Goddelijk Goede als het Goddelijk Ware verschijnt, wordt, ter wille van het bevattingsvermogen van de mens, het Goddelijke van de Heer onderscheiden in het Goddelijke Goede en het Goddelijk Ware en het is het Goddelijk Goede, dat in het Woord Vader wordt genoemd en het Goddelijk Ware dat de Zoon wordt genoemd. Dit is de verborgenheid die daarin verscholen ligt, dat de Heer zo vaak over Zijn Vader spreekt als van Hemzelf onderscheiden en als het ware een ander dan Hijzelf, terwijl Hij elders zegt, dat Hij één is met Hem. Dat de Vader in de innerlijke zin het goede is en in de hoogste zin de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede, werd kort hiervoor aangetoond in nr. 3703 en dat de Zoon het ware is en de ‘Zoon Gods’ en de ‘Zoon des Mensen’ de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware, nrs. 1729, 1730, 2159, 2803, 2813;

en dit blijkt ook uit al die plaatsen, waar de Heer Zijn Vader noemt en Zichzelf de Zoon noemt. Dat het de Heer is die in het Woord van het Oude Testament Jehovah wordt genoemd, zie de nrs. 1343, 1736, 2921;

en dat Hij daar ook Vader genoemd wordt, blijkt uit de volgende plaatsen; bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven en de heerschappij zal op Zijn schouder zijn en Zijn naam zal genoemd worden: Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vredevorst’, (Jesaja 9:5);

het komt duidelijk uit dat ‘de ons geboren Knaap’ en de ‘ons gegeven Zoon’ de Heer is; dus Hij is het, die Vader der eeuwigheid wordt genoemd.

Bij Jeremia:

‘Ik zal Israël tot een Vader zijn en Efraïm zal Mijn eerstgeborene zijn’, (Jeremia 31:9);

daar wordt over de Heer gehandeld en dat Hij de God Israëls en de Heilige Israëls is, zie nr. 3305; hier is Hij een Vader voor Israël.

Bij Maleachi:

‘Hebben wij niet allen één Vader, heeft niet één God ons geschapen’, (Maleachi 2:10);

scheppen staat hier in de innerlijke zin voor wederverwekken, zoals ook elders in het Woord, zie nrs. 16, 88, 472;

en aangezien de Heer de enige Wederverwekker en Verlosser is, is Hij het, die hier Vader en God genoemd wordt; zoals ook bij Jesaja:

‘Gij zijt onze Vader, want Abraham kent ons niet en Israël erkent ons niet: Gij, Jehovah, zijt onze Vader, onze Verlosser, van eeuwigheid is Uw naam’, (Jesaja 63:16).

Bij dezelfde:

‘Ik zal Hem met uw rok bekleden en Ik zal Hem met uw gordel sterken en Ik zal uw heerschappij in Zijn hand geven, opdat Hij de inwoner van Jeruzalem en de huize van Jehudah tot een Vader zij; en Ik zal de sleutel van het huis van David op Zijn schouder leggen; en Hij zal opendoen en niemand zal sluiten; en Hij zal sluiten en niemand zal opendoen; en Ik zal Hem als een nagel inslaan in een vertrouwde plaats, opdat Hij zij tot een troon der heerlijkheid Zijns Vaders en zij zullen op Hem hangen alle heerlijkheid van het huis Zijns Vaders, der zonen en der kleinzonen, alle kleine vaten, van de vaten der bekers af, zelfs tot al de vaten der psalters’, (Jesaja 22:21-24);

het komt duidelijk uit dat het de Heer is die hier in de innerlijke zin wordt aangeduid, en ‘de inwoner van Jeruzalem en de huize van Jehudah een Vader’ wordt genoemd; want Hij is het, op wiens schouder de sleutel van het huis van David is, die opendoet en niemand sluit, en die sluit en niemand doet open – zie de voorrede tot het 22ste hoofdstuk – en Hij heeft de troon der heerlijkheid van Zijn Vader en op Hem en door Hem zijn alle heilige dingen, die hier vaten worden genoemd, de heilige hemelse dingen ‘vaten der bekers’ en de heilige geestelijke dingen ‘vaten der psalters’. Aangezien de koningen en de priesters de Heer uitbeeldden: de koningen door het koningschap dat zij bezaten, de Heer ten aanzien van het Goddelijk Ware en de priesters, de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede, nr. 3670, werden de priesters ‘vaders’ genoemd, zoals kan blijken in het Boek Richteren:

‘Micha zei tot de Leviet: Blijf bij mij en wees mij tot een vader en tot een priester’, (Richteren 17:10). Evenzo zeiden de zonen van Dan tot dezelfde:

‘Zwijg, leg uw hand op uw mond en ga met ons en wees ons tot een vader en tot een priester’, (Richteren 18:19). Dat de koningen zelf hen eveneens zo noemden, blijkt in het 2de Boek der Koningen:

‘De Koning van Israël zei tot Elisja: Zal ik slaan, mijn vader. Hij zei: Gij zult niet slaan’, (2 Koningen 6:21, 22);

en de koning Joasj tot Elisja, toen hij stierf:

‘Joasj, de koning, weende voor zijn aangezichten men zei: Mijn vader, mijn vader, wagen Israëls en zijn ruiteren’, (2 Koningen 13:14). Dat de koningen hen zo noemden, kwam omdat de koningen de Heer uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Ware en de priesters Hem uitbeeldden ten aanzien van het Goddelijk Goede, en omdat het ware zich tot het goede verhoudt als een zoon tot een vader; want het ware komt van het goede. Dit is ten zeerste bekend in het andere leven en omdat dit zo is, noemen zij in de hemel geen ander Vader dan de Heer en worden zij ook geen ander gewaar onder de Vader in het Woord van de evangelisten, zie de nrs. 15, 1729. Alle kleine kinderen worden daar, wanneer zij worden ingewijd in het goede van de liefde en het ware daarvan, geleerd de Heer alleen als Vader te erkennen; ja zelfs wordt ook de nieuwelingen die in de hemel komen, met de uiterste zorg geleerd dat er één enige God is en degenen die binnen de Kerk waren, wordt geleerd, dat de gehele Drie-eenheid in de Heer is; want bijna allen, die vanuit de christelijke wereld komen, brengen de voorstelling van drie goden met zich mee, hoewel zij met de mond hadden beleden, dat er niet dan één God is; want het is menselijk onmogelijk, één te denken, wanneer tevoren de voorstelling van drie binnendrong en wanneer elk van deze drie God genoemd wordt en ook van de andere onderscheiden wordt naar de attributen en functies en ook afzonderlijk vereerd wordt. Dit is de reden, dat de eredienst van drie goden in het hart is, terwijl die van één God alleen in de mond is. Dat in de Heer de gehele Drie-eenheid is, is in de christelijke wereld bekend, maar toch wordt in het andere leven slechts weinig over de Heer gedacht, ja zelfs is Zijn Menselijke voor velen een ergernis, omdat zij het Menselijke van het Goddelijke onderscheiden en ook niet geloven, dat het Goddelijk is. De mens zegt dat hij gerechtvaardigd wordt en dat hij dus zo rein en bijna heilig wordt, maar dat de Heer verheerlijkt werd, dat wil zeggen, dat Zijn Menselijke Goddelijk werd gemaakt, bedenken zij niet, terwijl Hij toch ontvangen werd van Jehovah zelf; en bovendien kan niemand gerechtvaardigd worden, nog minder geheiligd, dan door het Goddelijke en wel door het Goddelijk Menselijke van de Heer, hetgeen wordt uitgebeeld en aangeduid in het Heilig Avondmaal en het wordt openlijk gezegd, dat het brood Zijn lichaam is en de wijn Zijn bloed. Dat de Heer één is met de Vader en dat Hij is van eeuwigheid aan en dat Hij het heelal regeert, dus dat Hij het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware zelf is, blijkt ten duidelijkste uit het Woord; bij Johannes:

‘Dat Hij één is met de Vader’; ‘Niemand heeft ooit God gezien; de enigverwekte Zoon, die in de schoot des Vaders is’, (Johannes 1:18).

Bij dezelfde:

‘De Joden zochten Jezus te doden, omdat Hij gezegd had, dat God Zijn eigen Vader was, ‘Zich Zelven Gode evengelijk makende’. Jezus antwoordde en zei:

‘Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u: de Zoon kan niets van Zich zelven doen, tenzij Hij de Vader dat ziet doen; want zo wat Die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks’. Gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend die Hij wil; en ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven, opdat zij allen de Zoon eren, gelijk zij de Vader eren. Gelijk de Vader het leven heeft in Zich zelven, alzo heeft Hij ook de Zoon gegeven, het leven te hebben in Zich zelven. De Vader die Mij gezonden heeft, die heeft Zelf van Mij getuigd; gij hebt noch Zijn stem ooit gehoord, noch Zijn gedaante gezien. Onderzoekt de Schriften, die zijn het, die van Mij getuigen’, (Johannes 5:18). Onder de Vader wordt hier, zoals gezegd, het Goddelijk Goede verstaan en onder de Zoon het Goddelijk Ware, beide in de Heer. Uit het Goddelijk Goede, dat de Vader is, kan niets anders dan het Goddelijke voortspruiten of daarvan uitgaan, en dat wat voortspruit of uitgaat, is het Goddelijk Ware, dat de Zoon is.

Bij dezelfde:

‘Eenieder die van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij; niet dat iemand de Vader gezien heeft, dan die bij de Vader is; deze heeft de Vader gezien’, (Johannes 6:44-48).

Bij dezelfde:

‘Zij zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader. Jezus antwoordde: Gij kent noch Mij, noch Mijn Vader, indien gij Mij kendet, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen’, (Johannes 8:18, 19).

Bij dezelfde:

‘Ik en de Vader zijn één’. Zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken, opdat gij moogt bekennen en geloven dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader’, (Johannes 10:30, 38).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in degene die Mij gezonden heeft en die Mij ziet, die ziet degene die Mij gezonden heeft; Ik ben een licht, in de wereld gekomen, opdat eenieder, die in Mij gelooft, in duisternis niet blijve’, (Johannes 12:44-46). Dat de Vader Hem gezonden heeft, betekent in de innerlijke zin, dat Hij van de Vader uitgaat; dus hier en elders, waar de Heer zegt, dat de Vader Hem gezonden heeft. Dat het licht het Goddelijk Ware is, zie eerder.

Bij dezelfde:

‘Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader, dan door Mij. Indien gijlieden Mij gekend had, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu kent gij Hem en hebt Hem gezien. Filippus zei: Heer toon ons de Vader. Jezus zei: Ben Ik zo lange tijd met ulieden en hebt gij Mij niet gekend, Filippus; die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien; hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader. Gelooft gij niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is. De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelf niet; de Vader die in Mij blijft, dezelve doet de werken. Gelooft Mij, dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is. Zo wat gij vragen zult in Mijn naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde’, (Johannes 14:6-13).

Bij dezelfde:

‘Die Mijn geboden heeft en dezelve doet, die is het, die Mij liefheeft; maar die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren. Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken’, (Johannes 14:21, 23). Zij die in het Goddelijk Ware zijn, zijn diegenen, die de geboden hebben en deze doen; en zij die in het Goddelijk Goede zijn, zijn degenen die liefhebben; daarom wordt er gezegd, dat hij door de Vader geliefd zal worden en ‘Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken’, namelijk het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware. Daarom wordt er bij dezelfde gezegd:

‘In die dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben en gij in Mij’, (vers 20); en elders:

‘Heilige Vader, bewaar ze in Uw naam, opdat zij één zijn, gelijk als Wij’, (Johannes 17:11) Hieruit blijkt dat de Heer van de Vader spreekt krachtens het Goddelijk Goede, dat Hem toebehoort en van de Zoon krachtens het Goddelijk Ware, dat uit het Goddelijk Goede voorkomt; dus dat zij niet twee zijn, maar één. Dat de Heer echter zo sprak, geschiedde opdat het Woord zowel op aarde als in de hemel ontvangen zou worden, en tevens omdat de Heer vóórdat Hij verheerlijkt was, het Goddelijk Ware was, dat van het Goddelijk Goede uitgaat; maar toen Hij verheerlijkt was, was Hij het Goddelijk Goede zelf, ten aanzien van het ene en het andere wezen, uit wie alles, het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware, voortkomt. Dat de Heer was ‘van eeuwigheid aan’, kan hieruit blijken, dat het de Heer is, die sprak door middel van de profeten en dat Hijzelf - zowel om deze reden, als omdat van Hem het Goddelijk Ware kwam – het Woord werd genoemd, waarover bij Johannes:

‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; dit was in den beginne bij God; alle dingen zijn door hetzelve gemaakt en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is; in hetzelve was het leven en het leven was het licht der mensen. En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de Enigverwekte van de Vader’, (Johannes 1:1-4, 14). Het Woord staat voor al het ware in de hemelen en op de aarde, dat van het Goddelijke uitgaat. Dat de Heer was van eeuwigheid aan, leert Hij duidelijk elders bij Johannes [de evangelist]:

‘Johannes [de Doper] zei: Deze was het, die, na mij komende, vóór Mij was, want Hij was eer dan ik; Hij staat midden onder ulieden, die gij niet kent; Hij is het, die na mij komen zou, die vóór mij was’, (Johannes 1:15, 26, 27, 30).

Bij dezelfde:

‘Zo gij de Zoon des mensen zag opvaren, daar hij te voren was’, (Johannes 6:62).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: eer Abraham was, ben Ik’, (Johannes 8:58).

Bij dezelfde:

‘Hij wist, dat Hij van God uitgegaan was en tot God heenging’, (Johannes 13:3).

Bij dezelfde:

‘De Vader Zelf heeft u lief, dewijl gij Mij liefgehad hebt en hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan; Ik ben van de Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld en ga heen tot de Vader’, (Johannes 16:27, 28).

Bij dezelfde:

‘Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk dat Gij Mij gegeven hebt om te doen. En nu, verheerlijk Mij, Vader, bij U zelven, met de heerlijkheid, die Ik bij U had, eer de wereld was; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad, vóór de grondlegging der wereld’, (Johannes 17:4, 5, 24).

Bij Jesaja:

‘Een Knaap is ons geboren, een Zoon is ons gegeven en Zijn naam zal genoemd worden Wonderlijk, Raad, God, Held, Vader der eeuwigheid, Vredevorst’, (Jesaja 9:5). Dat de Heer het heelal regeert, blijkt bij Mattheüs:

‘Alle dingen zijn Mij overgeven van Mijn Vader’, (Mattheüs 11:27).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei tot de discipelen: Mij is gegeven alle macht in de hemel en op aarde’, (Mattheüs 28:18).

Bij Johannes:

‘De Vader heeft alle dingen in de hand des Zoons gegeven; die in de Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven’, (Johannes 3:35, 36).

Bij dezelfde:

‘De Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven’, (Johannes 5:22).

Bij dezelfde:

‘Jezus wist dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had’, (Johannes 13:3).

Bij dezelfde:

‘Al wat de vader heeft, is het Mijne’, (Johannes 16:15).

Bij dezelfde:

‘Jezus zei: Verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke; gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees’, (Johannes 17:1, 2).

Bij dezelfde:

‘Al het Mijne is Uwe en het Uwe is het Mijne; maar Ik ben in hen verheerlijkt; Ik ben niet meer in de wereld, want Ik kome tot U’, (Johannes 17:10, 11).

Bij Lukas:

‘Alle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven’, (Lukas 10:22). Hieruit blijkt nu, dat het het Goddelijk Goede is, dat Vader wordt genoemd en het Goddelijk Ware dat Zoon wordt genoemd; en dat de Heer krachtens het Goddelijk Goede door middel van het Goddelijk Ware alle dingen tot in bijzonderheden in het heelal regeert. Aangezien dit zo is en het zó duidelijk uit het Woord blijkt, is het verwonderlijk dat men in de christelijke wereld niet, zoals in de hemel, de Heer alleen erkent en aanbidt en dus één God; want men weet en leert, dat de gehele Drie-eenheid in de Heer is. Dat de Heilige Geest, die eveneens als een Zoon en Vader onderscheiden God vereerd wordt, het heilige van de geest is, of het heilige, dat door middel van de geesten of engelen van de Heer uitgaat, dat wil zeggen, van Zijn Goddelijk Goede door middel van het Goddelijk Ware, zal door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, elders worden aangetoond.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl