Bible

 

Genesis 16:15

Studie

       

15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, die Hagar gebaard had, Ismael.

Komentář

 

Hagar

  

Hagar, as mentioned in Genesis 16, signifies the affection of knowledge for the outward self and also the life of the outer or natural self.

(Odkazy: Arcana Coelestia 1890)

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1661

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1661. Dat de woorden ‘en het geschiedde in de dagen van Amrafel, de koning van Schinear, van Arjoch, de koning van Ellasar, van Kedorlaomer, de koning van Elam, en van Thideal, de koning der Gojim’ evenzovele soorten van schijnbare goedheden en waarheden bij de uiterlijke mens van de Heer betekenen, die op zichzelf genomen geen goedheden en waarheden zijn, kan blijken uit de betekenis van al deze namen in de innerlijke zin en verder ook uit hetgeen volgt; want er wordt gehandeld over de strijd van de Heer tegen boosheden en valsheden, hier over Zijn eerste strijd, welke in Zijn jeugd- en eerste jongensjaren begon en welke strijd Hij pas begon en doorstond, toen Hij met wetenschappen en erkentenissen was toegerust. Vandaar wordt hier gezegd ‘in de dagen dier koningen’. Nooit kan iemand tegen boosheden en valsheden strijden, voordat hij weet wat boos en vals is, dus niet voordat hij onderricht is. De mens weet niet wat boos is, nog minder wat vals is, voordat zijn verstand en zijn oordeel gevormd zijn, en dit is de reden, waarom de mens niet in verzoekingen komt, vooraleer hij de volwassen leeftijd heeft bereikt, dus eenieder in de volwassenheid, de Heer echter in de knapenjaren. Elk mens strijdt allereerst vanuit goedheden en waarheden, welke hij door erkentenissen ontvangen heeft, en vanuit deze en door middel ervan oordeelt hij over de boosheden en valsheden. Ook meent ieder mens, wanneer hij voor het eerst begint te worstelen, dat die goedheden en waarheden, van waaruit hij worstelt, van hemzelf zijn, dat wil zeggen, hij schrijft ze aan zichzelf toe, en tevens schrijft hij aan zichzelf het vermogen toe, waarmee hij weerstand biedt. Dit wordt ook toegelaten, want de mens kan dan niet anders weten, zodat hij het zeggen kan, dat hij weet, erkent en gelooft, dat hij niets goeds en waars uit zichzelf heeft, maar dat al het goede en ware van de Heer is; verder ook dat hij uit eigen vermogen aan geen enkel boze en valse weerstand kan bieden, want hij weet niet, dat boze geesten de boosheden en de valsheden opwekken en ingieten, nog minder dat hij door boze geesten verbinding heeft met de hel, en dat de hel evenzo opstuwt, zoals de zee dat tegen elk deel van een dijk doet. Aan deze opstuwing kan de mens geenszins met eigen krachten weerstand bieden, maar daar hij evenwel, voordat hij is wedergeboren, niet anders kan menen, dan dat dit door eigen krachten plaatsvindt, wordt het ook toegestaan, en zo wordt hij in de worstelingen of in de verzoekingen binnengeleid. Daarna wordt hij echter meer en meer verlicht. Wanneer de mens in zo’n staat is, dat hij meent, dat het goede en ware van hemzelf is, en het vermogen tot weerstand bieden ook van hemzelf, dan zijn de goedheden en waarheden, waaruit hij tegen de boosheden en valsheden strijdt, geen goedheden en waarheden, hoewel ze er wel de schijn van hebben. Er schuilt immers het eigene in, en hij stelt zijn eigen verdienste in de overwinning en beroemt er zich op, alsof hijzelf het boze en valse had overwonnen, terwijl het toch de Heer alleen is die strijdt en overwint. Dat het hiermee zo gesteld is, kunnen alleen diegenen weten die door verzoekingen worden wedergeboren. Daar de Heer in de eerste knapenjaren in de zwaarste worstelingen tegen boosheden en valsheden werd geleid, kon Hij toen ook geen andere mening hebben; en dit omdat het overeenkomstig de Goddelijke orde was, dat Zijn Menselijk Wezen door voortdurende worstelingen en overwinningen tot Zijn Goddelijk Wezen binnengeleid en daarmee verenigd moest worden, als ook omdat de goedheden en waarheden, waarmee Hij tegen de boosheden en valsheden streed, tot de uiterlijke mens behoorden; en daar deze goedheden en waarheden dus niet geheel en al Goddelijk waren, worden zij dan ook schijnbare goedheden genoemd. Zijn Goddelijk Wezen bracht er op deze wijze Zijn Menselijk Wezen toe, uit eigen kracht te overwinnen; maar er zijn hier meer verborgenheden, dan ooit beschreven zouden kunnen worden. In een woord, in de eerste worstelingen waren de goedheden en waarheden bij de Heer, waarmee Hij streed, doordrenkt met van de moeder overgeërfde dingen en voor zoveel zij daarmee doordrenkt waren, niet Goddelijk, maar naarmate Hij het boze en het valse overwon, werden zij gelouterd en Goddelijk gemaakt.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl