Bible

 

Genesis 16

Studie

   

1 Doch Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar.

2 Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai.

3 Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaan gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw.

4 En hij ging in tot Hagar, en zij ontving. Als zij nu zag, dat zij ontvangen had, zo werd haar vrouw veracht in haar ogen.

5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de HEERE rechte tussen mij en tussen u!

6 En Abram zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht.

7 En de Engel des HEEREN vond haar aan een waterfontein in de woestijn, aan de fontein op den weg van Sur.

8 En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw Sarai!

9 Toen zeide de Engel des HEEREN tot haar: Keer weder tot uw vrouw, en verneder u onder haar handen.

10 Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden.

11 Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn naam Ismael noemen, omdat de HEERE uw verdrukking aangehoord heeft.

12 En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen.

13 En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij, God des aanziens! want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien, Die mij aanziet?

14 Daarom noemde men dien put, den put Lachai-Roi; ziet, hij is tussen Kades en tussen Bered.

15 En Hagar baarde Abram een zoon; en Abram noemde den naam zijns zoons, die Hagar gebaard had, Ismael.

16 En Abram was zes en tachtig jaren oud, toen Hagar Ismael aan Abram baarde.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1955

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1955. Dat de woorden ‘want zij zei: heb ik ook hier die nagezien die mij ziet’ de invloeiing en het leven van de uiterlijke mens betekenen zonder de bemiddeling van het redelijke, blijkt uit de betekenis van ‘het zien de ziende na’; de ziende nazien is uit het innerlijke of het hogere; wat binnen of boven is in de innerlijke zin, wordt in de zin van de letter door ‘na’ uitgedrukt, wanneer dit verschijnt in hetgeen buiten of beneden is. Het is Hagar die hier spreekt, door wie, zoals eerder is aangetoond, het leven van de wetenschappen wordt aangeduid, dat tot de uiterlijke mens behoort. Daar uit dit leven het eerste redelijke is ontstaan, zag de Heer de oorzaak, waarom het zo geschiedde, uit Zijn innerlijke mens in de uiterlijke mens, en dit zonder de bemiddeling van het redelijke. Dat dit verborgenheden bevat, kan eenieder zien, alleen al hieruit, dat niemand kan weten wat het is ‘zien na hem die mij ziet’ tenzij uit de innerlijke zin, waarin ook zulke verborgenheden zijn, dat zij niet begrijpelijk kunnen worden uitgelegd dan alleen door voorstellingen zoals de engelen hebben, en die niet in woorden vallen, maar alleen in de zin van de woorden, en wel onttrokken aan de stoffelijke voorstellingen, waaruit de voorstellingen van de zin van de woorden bestaan. Over deze dingen, die de mens zo duister toeschijnen, hebben de engelen zulke heldere en scherp onderscheiden, met zoveel uitbeeldingen verrijkte voorstellingen, dat als er een boek over geschreven zou worden, er ook maar het geringste in zou staan.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 1927

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

1927. Dat de woorden ‘aan een waterfontein in de woestijn’ het natuurlijk ware betekenen, dat nog geen leven verkregen heeft, blijkt uit de betekenis van de waterfontein, wat het ware is, wat nog weinig levends heeft, evenzo als dit door het volgende in de innerlijke zin bij Lukas wordt aangeduid, waar van de Heer sprake is:

‘De knaap wies op, en werd gesterkt in de geest; hij was nochtans in de woestijnen, tot de dag van Zijn verschijning aan Israël’, (Lukas 1:80). Dat de waterfontein en de woestijn dit betekenen, kan met zeer vele plaatsen uit het Woord bevestigd worden, maar daar in hetgeen volgt herhaalde malen melding wordt gemaakt van fonteinen en ook van de woestijn, ook in een dergelijke betekenis, zal het op betreffende plaats, door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, bevestigd worden. Wat het wil zeggen, dat het ware nog geen leven had gekregen, zal blijken uit hetgeen nu hierna gezegd zal worden.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl