Bible

 

Ezechiël 8:8

Studie

       

8 En Hij zeide tot mij: Mensenkind, graaf nu in dien wand. En ik groef in dien wand, en ziet, daar was een deur.

Bible

 

Job 31:27

Studie

       

27 En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft;

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 6426

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

6426. Daarvandaan de herder, de steen Israëls; dat dit betekent dat daaruit al het goede en ware voor het geestelijk rijk is, staat vast uit de betekenis van de herder, namelijk hij die leidt tot het goede van de naastenliefde door het ware van het geloof, nrs. 343, 3795, 6044; hier in de hoogste zin, omdat over de Heer wordt gehandeld, het goede en het ware zelf; uit de betekenis van de steen, namelijk het ware, waarover de nrs. 1298, 3720, 3769, 3771, 3773, 3789, 3798;

en uit de uitbeelding van Israël, namelijk de geestelijke Kerk, nrs. 3305, 4286; want Israël is het geestelijk goede of het goede van het ware, nrs. 4286, 4598, 5801, 5803, 5806, 5812, 5817, 5819, 5826, 5833;

en omdat het goede van het ware het wezenlijke zelf van de geestelijke Kerk is, wordt daarom met Israël de geestelijke Kerk aangeduid en in de hogere zin het geestelijk rijk van de Heer; hieruit blijkt dat met ‘daarvandaan de herder, de steen Israëls’, wordt aangeduid, dat daaruit al het goede en ware voor het geestelijk rijk van de Heer is. Dat de steen van Israël in de hoogste zin de Heer is ten aanzien van het ware dat voor Zijn geestelijk rijk is, komt omdat met de steen in het algemeen de Tempel wordt aangeduid en in het bijzonder het fundament ervan en met de Tempel wordt het Goddelijk Menselijke van de Heer aangeduid, zoals vaststaat bij, (Johannes 2:19, 21) en eveneens het fundament ervan bij, (Mattheüs 21:42, 44; Jesaja 28:16). Dat de steen in de hoogste zin de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware dat voor Zijn geestelijk rijk is, blijkt bij David:

‘De steen die de bouwlieden hebben verworpen, is tot een hoofd des hoeks geworden; van met Jehovah is dit geschied; die is wonderlijk in onze ogen’, (Psalm 118:22, 23);

dat de steen daar de Heer is, staat vast bij Lukas:

‘Het is geschreven: De steen die de bouwlieden hebben verworpen, deze is tot een hoofd des hoeks geworden; eenieder die over die steen zal gevallen zijn, zal verbroken worden; op wie hij echter zal gevallen zijn, die zal hij vermorzelen’, (Lukas 20:17, 18);

deze dingen spreekt de Heer over Zichzelf.

Bij Jesaja:

‘Hij zij uw vreze en Hij uw verschrikking; Hij zal immers tot een Heiligdom zijn, alhoewel tot een steen des aanstoots en tot een rots der struikeling de twee huizen van Israël; velen onder hen zullen struikelen en vallen en verbroken worden’, (Jesaja 8:13-15), waar over de Heer wordt gehandeld.

Bij dezelfde:

‘De Heer Jehovih zei: Ziet, Ik, Ik zal een steen in Zion grondvesten, een steen der beproeving, een steen van prijs, van gegrondveste grondvesting; wie geloofd zal hebben, die zal niet haasten’, (Jesaja 28:16).

Bij Zacharia:

‘Jehovah Zebaoth zal Zijn kudde bezoeken, het huis van Jehudah en Hij zal hen stellen zoals het paard der heerlijkheid in de oorlog; vanuit Hem de hoeksteen, vanuit Hem de nagel, vanuit Hem de boog des krijgs’, (Zacharia 10:3, 4).

Bij Daniël:

‘Gij waart ziende totdat er een steen afgehouwen werd, niet door handen en hij sloeg het beeld op zijn voeten welke ijzer en leem waren en vermaalde ze; de steen die het beeld geslagen had, werd tot een grote rots en zij vervulde de gehele aarde. De God der hemelen zal een koninkrijk doen opstaan dat niet verdorven zal worden tot in de eeuwen en het koningschap ervan zal aan geen ander volk toegelaten worden; het zal al die koninkrijken vermalen en verteren; zelf zal het echter bestaan tot in de eeuwen; daarom is het dat gij hebt gezien dat vanuit de rots een steen afgehouwen is geworden, niet door handen en vermaalde het ijzer, brons, leem, zilver en goud’, (Daniël 2:34, 35, 44, 45);

hier wordt onder de steen in de hoogste zin de Heer verstaan en in de betrekkelijke zin Zijn geestelijk rijk; dat de steen vanuit de rots was afgehouwen, betekent dat het was vanuit het ware van het geloof, want dat wordt met de rots in het Woord aangeduid; en omdat het ware van het geloof met de steen en de rots wordt aangeduid, is het het geestelijk rijk van de Heer dat ook wordt aangeduid; dit is immers in het ware van het geloof en daaruit in het goede. Met de steen ook waarop Jakob sliep en die hij daarna als een opgericht teken stelde, wordt iets eenders aangeduid, waarover het volgende:

‘Jakob ontwaakte uit zijn slaap en hij zei: Gewisselijk is Jehovah in deze plaats en ik heb het niet geweten. En hij vreesde en hij zei: Hoe verschrikkelijk is deze plaats; dit is niet dan het huis Gods en dit is de poort van de hemel. En des morgens stond Jakob op in de vroegte en hij nam de steen die hij onder zijn hoofdpeluw had gelegd en zette hem tot een opgericht teken en hij goot olie op het hoofd ervan; hij zei: Deze steen, welke ik tot een opgericht teken heb gesteld, zal het huis Gods zijn’, (Genesis 28:16-18, 22). Dat onder de steen door de Ouden de Heer werd verstaan in de hoogste zin en Zijn geestelijk rijk in de betrekkelijke zin, blijkt ook bij Jozua:

‘Jozua richtte een steen op onder de eik die in het heiligdom van Jehovah was; en Jozua zei tot het algehele volk: Ziet, deze steen zal ons tot een getuige zijn; immers gehoord heeft Hij al de redenen van Jehovah die Hij met ons sprak; en hij zal tot een getuige zijn tegen ulieden, opdat gij uw God niet verloochent’, (Jozua 24:26, 27).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl