994. Dat de woorden ‘al het kruipende gedierte, dat levend is’ alle verlustigingen betekenen waarin het goede is, dat levend is, blijkt uit de betekenis van het kruipende dier, waarover eerder sprake was; het zal eenieder duidelijk zijn, dat het kruipende gedierte hier alle reine beesten en vogels betekent, want er wordt gezegd, dat zij tot spijs gegeven zijn; in de eigenlijke zin zijn de kruipende dieren de minste van alle beesten die genoemd worden, (Leviticus 11:23, 29, 30) en waren onrein; daarentegen zijn het in de ruime zin, zoals hier, dieren, die tot spijs zijn gegeven; hier echter worden zij kruipend gedierte genoemd, omdat zij verlustigingen betekenen. Als gezegd worden de neigingen van de mens in het Woord door reine dieren aangeduid, maar daar zij alleen in zijn verlustigingen worden waargenomen, zodat de mens ze verlustigingen noemt, worden ze hier kruipende dieren geheten. Er bestaan twee soorten van verlustiging, namelijk die welke op de dingen van de wil betrekking hebben, en die, welke op de dingen van het verstand betrekking hebben. In het algemeen genomen bestaan er verlustigingen met betrekking tot het bezit van grond en van rijkdommen, verlustigingen in eervolle onderscheidingen en hoge ambten in de staat; verlustigingen van de echtelijke liefde en van de liefde tot kleine en grotere kinderen; verlustigingen van vriendschap en in de omgang met zijnsgelijken; verlustigingen in lezen, schrijven, kennis, wijsheid verwerven, en tal van andere dingen meer; er bestaan ook verlustigingen van de zinnen, zoals die van het gehoor, in het algemeen de verlustiging in de liefelijkheid van zang en muziek; die van het gezicht, in het algemeen de verlustiging in de verschillende schoonheden, die veelvoudig zijn; die van de reuk, dat is in de liefelijkheid van geuren; die van de smaak, welke bestaan in het smaakvolle en het verkwikkende van spijzen en dranken; die van de tastzin, welke in tal van aangename gewaarwordingen bestaan. Deze soorten van verlustigingen worden verlustigingen van het lichaam genoemd, omdat zij in het lichaam gevoeld worden; maar nooit ontstaat enige verlustiging in het lichaam, of zij ontstaat en bestaat door een innerlijke neiging, en nooit enige innerlijke neiging of zij komt uit een nog innerlijker neiging voort, waarin nut en einddoel gelegen zijn. Zolang de mens in het lichaam leeft, voelt hij deze innerlijke dingen, die naar hun orde van het binnenste uitgaan, niet, en de meesten weten nauwelijks, dat deze dingen bestaan, nog minder dat de verlustigingen daaruit voortkomen, terwijl toch in de uiterlijke dingen nooit iets kan ontstaan dan alleen door de innerlijke dingen overeenkomstig de orde; de verlustigingen zijn slechts de laatste werkingen. De innerlijke dingen treden niet aan de dag, zolang de mensen in het lichaam leven, dan alleen bij hen, die daarover nadenken. Pas in het andere leven komen zij tevoorschijn, en wel overeenkomstig de orde, waarin zij door de Heer naar de hemel worden opgeheven. De innerlijke neigingen met de genietingen ervan openbaren zich in de wereld van de geesten; de nog innerlijker neigingen met de bekoringen ervan openbaren zich in de hemel van de engelgeesten, en de nog meer innerlijke neigingen met haar gelukzaligheden openbaren zich in de hemel van de engelen; want er zijn drie hemelen, de een al innerlijker, volmaakter en gelukzaliger dan de ander, men zie de nrs. 459 en 684.
Deze dingen ontwikkelen zich naar hun orde op deze wijze en doen zich in het andere leven aan de waarneming voor. Zolang de mens echter in het lichaam leeft, zijn deze innerlijke dingen, daar hij voortdurend in de voorstelling en in het denken van lichamelijke dingen is, als het ware in slaap, want zij zijn in het lichamelijke ondergedompeld. Intussen kan iemand, die nadenkt, duidelijk inzien, dat alle verlustigingen evenredig zijn aan de innerlijke neigingen naar haar orde, en dat geen van deze haar gehele wezen en hoedanigheid ontvangen. Daar de innerlijke neigingen naar haar orde in uitersten of in het lichaam als verlustigingen worden gevoeld, worden zij kruipende dieren genoemd, maar het zijn slechts de lichamelijke dingen, die door de innerlijke dingen worden aangedaan, zoals eenieder alleen al uit het zien en zijn verlustigingen kan opmaken. Wanneer er geen innerlijk zien bestond, zou het oog geenszins kunnen zien; het zien van het oog ontstaat uit het innerlijk zien, waarom dan ook de mens na het leven van het lichaam evengoed ziet, en veel beter dan toen hij in het lichaam leefde, echter geen wereldse en lichamelijke dingen, maar dat wat in het andere leven is. Zij, die in het leven van het lichaam blind waren, zien in het andere leven evengoed als zij die een valkenblik hadden. Daarom ook, ziet de mens, wanneer hij slaapt, in zijn dromen even goed, als wanneer hij wakker is; het is mij gegeven met het innerlijk gezicht de dingen te zien, welke in het andere leven zijn, helderder dan ik de dingen zie, welke in de wereld zijn. Hieruit blijkt, dat het uiterlijke zien uit het innerlijke zien ontstaat, en dit uit een nog weer innerlijker zien, enzovoort; op dezelfde wijze is het gesteld met alle andere zinnen en met elke verlustiging. De verlustigingen worden elders in het Woord eveneens kruipende dieren genoemd, en daar wordt ook onderscheid gemaakt tussen reine en onreine kruipende dieren, dat wil zeggen: tussen verlustigingen, waarvan de genietingen levend of hemels zijn, en tussen verlustigingen, waarvan de genietingen dood of hels zijn, zie bij Hosea:
‘Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken, met het wilde dier van het veld, en met de vogels van de hemel, en met het kruipend gedierte van de aardbodem’, (Hosea 2:17);
dat het wilde dier van het veld, de vogels van de hemel en het kruipende dier dergelijke dingen als genoemd werden, bij de mens betekenen, kan duidelijk zijn, daar over een nieuwe Kerk gehandeld wordt.
Bij David:
‘De hemelen en aarde zullen Jehovah loven, de zeeën en al het kruipende daarin’, (Psalm 69:35);
de zeeën en het daarin kruipende kunnen Jehovah niet loven, maar datgene, wat daarmee bij de mens wordt aangeduid, en levend is, dus al het levende dat daarin is.
Bij dezelfde:
‘Looft Jehovah, gij wild dier en alle beest, gij kruipend gedierte en vogel des vleugels’, (Psalm 148:10);
op dezelfde wijze; dat hier onder de kruipende dieren niets anders verstaan wordt dan goede neigingen, waaruit verlustigingen voortkomen, blijkt ook hieruit, dat de kruipende dieren bij hen onrein waren, zoals uit het volgende blijken zal, bij dezelfde:
‘Jehovah, de aarde is vol van Uw bezittingen; deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het kruipende dier, en zonder getal; zij allen wachten op U, dat Gij hun spijze geeft te zijner tijd; geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met het goede verzadigd’, (Psalm 104:24, 25, 27, 28);
waar de zeeën in de innerlijke zin de geestelijke dingen betekenen, de kruipende dieren alles wat daarin het leven heeft; het genot wordt beschreven door de woorden, ‘hun spijze geven te zijner tijd, en met het goede verzadigd worden’.
Bij Ezechiël:
‘En het zal geschieden dat alle levende ziel, welke kruipt, overal, waarheen de beken komen, leven zal, en daar zal zeer veel vis zijn, omdat deze wateren daarheen komen, en zij zullen gezond worden, en het zal leven, alles, waarheen de beek komt’, (Ezechiël 47:9);
waar sprake is van de wateren uit het Nieuwe Jeruzalem; de wateren staan voor de geestelijke dingen van hemelse oorsprong; de levende ziel, welke kruipt, voor goede neigingen en de verlustigingen, die daaruit voortkomen, zowel die van het lichaam als die van de zinnelijke dingen; dat deze van de wateren, of van de geestelijke dingen van hemelse oorsprong leven, blijkt duidelijk. Dat ook vuile verlustigingen, die hun oorsprong in het eigene vinden, in de schandelijke begeerten daarvan, kruipende dieren genoemd worden, blijkt bij Ezechiël:
‘En ik ging in, en ik zag, en ziet, er was alle beeltenis van kruipend gedierte en beesten, een gruwel, en van alle afgoden van het huis van Israël, geheel rondom van de wand geschilderd’, (Ezechiël 8:10);
waar beeltenis van kruipend gedierte de vuile verlustigingen betekent, waarvan de innerlijke dingen de begeerten zijn, en de innerlijke dingen van die begeerten zijn: haat, wraaknemingen, wreedheden en echtbreuk; van dien aard zijn de kruipende dieren, of de genietingen van de verlustigingen van de eigenliefde en de liefde tot de wereld, of uit het eigene; zij zijn hun afgoden, daar zij ze voor genietingen houden, ze lief hebben, voor goden nemen en zo aanbidden. Daar deze kruipende dieren dergelijke afschuwelijkheden betekenden, waren zij ook in de uitbeeldende Kerk zo onrein, dat men ze niet eens mocht aanraken, en wie ze alleen maar aanraakte, was onrein, zoals blijkt in, (Leviticus 5:2; 11:31, 32, 33; 22:5, 6).