Bible

 

Ezechiël 45:18

Studie

       

18 Alzo zegt de Heere Heere: In de eerste maand, op den eersten der maand, zult gij een volkomen var, een jong rund, nemen; en gij zult het heiligdom ontzondigen.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4482

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4482. En het land, ziet, het is breed van ruimten vóór hen; dat dit de uitbreiding betekent, namelijk van het ware dat van de leer is, staat vast uit de betekenis van het land, te weten de Kerk, nr. 4480;

en uit de betekenis van breed van ruimten, namelijk de uitbreiding ten aanzien van de ware dingen, dus ten aanzien van de dingen die van de leer zijn. In het Woord betekenen de dingen die volgens afmetingen worden beschreven, in de innerlijke zin niet maten, maar hoedanigheden van de staat; maten immers sluiten ruimten in en in het andere leven zijn er geen ruimten, zoals er ook geen tijden zijn, maar daarmee stemmen de staten overeen, zie de nrs. 2625, 2837, 3356, 3387, 3404, 4321;

en omdat dit zo is, betekenen lengten, breedten en hoogten, die tot de gemeten ruimte behoren, zulke dingen als die tot een staat behoren. Dat de lengte het heilige betekent, de hoogte het goede en de breedte het ware, zie de nrs. 650, 1613, 3433, 3434;

vandaar komt het dat met ‘het land breed van ruimten’ de uitbreiding van het ware dat van de leer in de Kerk is, wordt aangeduid. Wie niet weet dat er in het Woord een ander geestelijke is dan wat in de letterlijke zin uitkomt, kan niet anders dan verwonderd zijn dat er gezegd wordt dat met het land breed van ruimten, de uitbreiding wordt aangeduid van het ware dat van de leer is in de Kerk; maar dat het daarmee niettemin zo gesteld is, kan vaststaan uit de plaatsen waar ‘breedte’ in het Woord genoemd wordt, zoals bij Jesaja:

‘Aschur zal gaan door Jehudah, hij zal overstromen en doorgaan, hij zal tot aan de hals reiken en de uitbreidingen van zijn vleugels zullen de volheid zijn van de breedte des lands’, (Jesaja 8:8).

Bij David:

‘Jehovah, Gij hebt mij niet besloten in de hand van de vijand; Gij hebt mijn voeten doen staan in de breedte’, (Psalm 31:9).

Bij dezelfde:

‘Uit de benauwdheid heb ik Jah aangeroepen; Hij zal mij antwoorden in de breedte’, (Psalm 118:5).

Bij Habakuk:

‘Ik wek de Chaldeeën op, een bittere en snelle natie, wandelende in de breedten der aarde’, (Habakuk 1:6);

met de breedten wordt daar niets anders aangeduid dan het ware van de Kerk. De oorzaak waarom de breedte dit betekent, is deze dat in de geestelijke wereld of in de hemel de Heer het middelpunt van allen is, daar is Hij immers de Zon. Zij die in de staat van het goede zijn, zijn innerlijk volgens de hoedanigheid en de hoeveelheid van het goede waarin zij zijn; vandaar wordt van hoogte gesproken met betrekking tot het goede; zij die in een eendere graad van het goede zijn, zijn ook in een eendere graad van het ware en zoals het ware op een zelfde afstand of om anders te zeggen in dezelfde omtrek; vandaar wordt van breedte gesproken met betrekking tot de ware dingen; en daarom wordt onder breedte niets anders verstaan door de engelen die bij de mens zijn, wanneer hij het Woord leest; zoals in de historische dingen ervan, daar waar gehandeld wordt over: de ark, over het altaar, de tempel, de ruimten buiten de steden en dan met de afmetingen daar ten aanzien van de lengten, breedten en hoogten, niets anders dan de staten van het goede en het ware worden doorvat; eender daar waar wordt gehandeld over de Nieuwe Aarde, het Nieuwe Jeruzalem en over de Nieuwe Tempel, bij, (Ezechiël 40 tot en met 47). Dat daarmee de hemel en de Nieuwe Kerk wordt aangeduid, kan uit de afzonderlijke dingen daar vaststaan; ook bij Johannes, waar van het Nieuwe Jeruzalem wordt gezegd, dat zij vierkant zal zijn en haar lengte zo groot als haar breedte, (Openbaring 21:16). De dingen die in de geestelijke wereld innerlijk zijn, worden door de hogere dingen beschreven en die welke uiterlijk zijn door de lagere, nr. 2148.

De mens immers vat de innerlijke en de uiterlijke dingen niet anders wanneer hij in de wereld is, omdat hij in ruimte en tijd is en de dingen die van ruimte en tijd zijn, in de ideeën van zijn denken zijn binnengetreden en het merendeel ervan hebben doortrokken. Daaruit blijkt ook dat de dingen die tot maten behoren, dus de begrenzingen van ruimten, zoals hoogten, lengten en breedten, in de geestelijke zin de dingen zijn die de staten van de aandoeningen van het goede en van de aandoeningen van het ware bepalen.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Bible

 

Genesis 18

Studie

   

1 Daarna verscheen hem de HEERE aan de eikenbossen van Mamre, als hij in de deur der tent zat, toen de dag heet werd.

2 En hij hief zijn ogen op en zag; en ziet, daar stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde.

3 En hij zeide: Heere! heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo gaat toch niet aan Uw knecht voorbij.

4 Dat toch een weinig waters gebracht worde, en wast Uw voeten, en leunt onder dezen boom.

5 En ik zal een bete broods langen, dat Gij Uw hart sterkt; daarna zult Gij voortgaan, daarom omdat Gij tot Uw knecht overgekomen zijt. En zij zeiden: Doe zo als gij gesproken hebt.

6 En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara, en hij zeide: Haast u; kneed drie maten meelbloem, en maak koeken.

7 En Abraham liep tot de runderen, en hij nam een kalf, teder en goed, en hij gaf het aan den knecht, die haastte, om dat toe te maken.

8 En hij nam boter en melk, en het kalf, dat hij toegemaakt had, en hij zette het hun voor, en stond bij hen onder dien boom, en zij aten.

9 Toen zeiden zij tot hem: Waar is Sara, uw huisvrouw? En hij zeide: Ziet, in de tent.

10 En Hij zeide: Ik zal voorzeker weder tot u komen, omtrent dezen tijd des levens; en zie, Sara, uw huisvrouw, zal een zoon hebben! En Sara hoorde het aan de deur der tent, welke achter Hem was.

11 Abraham nu en Sara waren oud, en wel bedaagd; het had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen.

12 Zo lachte Sara bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben, en mijn heer oud is?

13 En de HEERE zeide tot Abraham: Waarom heeft Sara gelachen, zeggende: Zou ik ook waarlijk baren, nu ik oud geworden ben?

14 Zou iets voor den HEERE te wonderlijk zijn? Ter gezetter tijd zal Ik tot u wederkomen, omtrent dezen tijd des levens, en Sara zal een zoon hebben!

15 En Sara loochende het, zeggende: Ik heb niet gelachen; want zij vreesde. En Hij zeide: Neen! maar gij hebt gelachen.

16 Toen stonden die mannen op van daar, en zagen naar Sodom toe; en Abraham ging met hen, om hen te geleiden.

17 En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen, wat Ik doe?

18 Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden?

19 Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zoude bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gerichte; opdat de HEERE over Abraham brenge, hetgeen Hij over hem gesproken heeft.

20 Voorts zeide de HEERE: Dewijl het geroep van Sodom en Gomorra groot is, en dewijl haar zonde zeer zwaar is,

21 Zal Ik nu afgaan en bezien, of zij naar hun geroep, dat tot Mij gekomen is, het uiterste gedaan hebben, en zo niet, Ik zal het weten.

22 Toen keerden die mannen het aangezicht van daar, en gingen naar Sodom; maar Abraham bleef nog staande voor het aangezicht des HEEREN.

23 En Abraham trad toe, en zeide: Zult Gij ook den rechtvaardige met den goddeloze ombrengen?

24 Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult Gij hen ook ombrengen, en de plaats niet sparen, om de vijftig rechtvaardigen, die binnen haar zijn?

25 Het zij verre van U, zulk een ding te doen, te doden den rechtvaardige met den goddeloze! dat de rechtvaardige zij gelijk de goddeloze, verre zij het van U! zou de Rechter der ganse aarde geen recht doen?

26 Toen zeide de HEERE: Zo Ik te Sodom binnen de stad vijftig rechtvaardigen zal vinden, zo zal Ik de ganse plaats sparen om hunnentwil.

27 En Abraham antwoordde en zeide: Zie toch; ik heb mij onderwonden te spreken tot den Heere, hoewel ik stof en as ben!

28 Misschien zullen aan de vijftig rechtvaardigen vijf ontbreken; zult Gij dan om vijf de ganse stad verderven? En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven, zo Ik er vijf en veertig zal vinden.

29 En hij voer voort nog tot Hem te spreken, en zeide: Misschien zullen aldaar veertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen om der veertigen wil.

30 Voorts zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik spreke; misschien zullen aldaar dertig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal het niet doen, zo Ik aldaar dertig zal vinden.

31 En hij zeide: Zie toch, ik heb mij onderwonden te spreken tot de Heere; misschien zullen er twintig gevonden worden! En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der twintigen wil.

32 Nog zeide hij: Dat toch de Heere niet ontsteke, dat ik alleenlijk ditmaal spreke: misschien zullen er tien gevonden worden. En Hij zeide: Ik zal haar niet verderven om der tienen wil.

33 Toen ging de HEERE weg, als Hij geeindigd had tot Abraham te spreken; en Abraham keerde weder naar zijn plaats.