Bible

 

Ezechiël 40:16

Studie

       

16 En er waren gesloten vensters aan de kamertjes, en aan hun posten inwaarts in de poort rondom henen; alzo ook aan de voorhuizen; de vensters nu waren rondom henen inwaarts, en aan de posten waren palmbomen.

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 8945

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

8945. En gij zult niet met trappen opklimmen boven tot Mijn altaar; dat dit betekent geen verheffing tot de innerlijke dingen die van de hemel zijn, staat vast uit opklimmen langs trappen, dus zich verheffen tot de hogere of tot de innerlijke dingen; of men zegt innerlijke of hogere, het is hetzelfde, want de innerlijke dingen verschijnen zoals hogere, nrs. 2148, 3084, 4210, 4599; en uit de betekenis van het altaar, te weten het voornaamste uitbeeldende van de Heer, nrs. 921, 2777, 2811; dus is met trappen opklimmen boven tot Mijn altaar, zich verheffen tot de Heer, dus tot de innerlijke dingen die van de hemel zijn, want de Heer is meer tegenwoordig in het innerlijke; hemels wordt alles genoemd wat in de binnenste hemel is en geestelijk alles wat in de middelste hemel is; de hemel immers is onderscheiden in twee rijken: namelijk het hemelse en het geestelijke rijk; zij die in het hemels rijk zijn, zijn in de binnenste of derde hemel, dus de Heer het naast; degenen immers die daar zijn, zijn in de liefde tot de Heer en in de onschuld, en dus meer dan alle overigen in wijsheid; maar zij die in het geestelijk rijk zijn, zijn in de middelste of tweede hemel, en dus verder van de Heer verwijderd; zij die daar zijn, zijn in de liefde jegens de naaste en door de naastenliefde bij de Heer; over die beide rijken en over het verschil ervan, zie de nrs. 2048, 2088, 2227, 2507, 2669, 2708, 2715, 2718, 3235, 3246, 3374, 3887, 4448, 4585, 4938, 4939, 5113, 5922, 6367, 6435, 7877.

Het moet in het kort worden ontvouwd, hoe het is gesteld met de verheffing naar de innerlijke dingen, dus tot de hemelse, die worden aangeduid met opklimmen met trappen boven tot het altaar; het wordt niemand in het andere leven toegestaan zich hoger in de hemel te verheffen dan tot de graad van het goede waarin hij is; want indien hij zich hoger verheft, dan worden zijn vuiligheden zichtbaar, dat wil zeggen, de boosheden van zijn liefden en de valsheden daaruit; hoe innerlijker immers iets is, des te zuiverder en des te heiliger is het in de hemel; degenen die in een onzuivere staat zijn, worden in een lagere sfeer gehouden, waar de onzuivere zaken niet worden doorvat, noch verschijnen; zij zijn immers in een grover goede en in een meer duister ware.

Soms gebeurt het dat zij die in de hemel komen in een meer innerlijke hemel begeren te komen; zij geloven dat zij dan een grotere vreugde zullen genieten; opdat die begeerte die hun aankleeft wordt weggenomen, worden zij ook tot een meer innerlijke hemel opgeheven; maar wanneer zij daar komen, beginnen zij benauwd te worden vanwege de boosheden van hun liefden, die dan tot de doorvatting komen en eveneens worden zij wanstaltig ten gevolge van de valsheden die vanuit de boosheden bij hen zijn.

Wanneer zij dit doorvatten, werpen zij zich uit de innerlijker hemel neer en keren niet eerder tot een kalme en vredige staat terug, dan wanneer zij op hun vorige plaats zijn teruggekeerd.

Dit wordt aangeduid met gij zult niet met trappen opklimmen boven tot Mijn altaar, opdat uw naaktheid daarop niet onthuld zal worden.

Eender is het gesteld met hen die beneden de hemel zijn; indien dezen alvorens voorbereid zijn naar de hemel begeren op te klimmen, voelen zij, wanneer zij daarheen worden opgeheven, een bijna helse marteling en zij verschijnen aan zichzelf zoals lijken; ook verkeert het leven zelf bij hen in nood, zoals het leven bij hen die in een doodsstrijd zijn; en daarom storten zij zich halsoverkop daaruit neer; en daarna begeren zij niet meer op te klimmen boven de staat van leven waarin zij zijn.

Men moet weten, dat in het andere leven niemand de hemel wordt ontzegd door de Heer en dat zij die het willen, hoevelen het er ook zijn, kunnen worden toegelaten – de hemel bestaat uit gezelschappen van engelen die in het goede van de liefde jegens de naaste en van de liefde tot de Heer zijn – in de gezelschappen van zulken worden zij binnengelaten, wanneer zij in de hemel worden toegelaten.

Maar wanneer de sfeer van hun leven, dat wil zeggen, wanneer het leven van hun liefde, niet samenstemt, ontstaat er een botsing; daarvandaan hebben zij angst en vindt neerstorting plaats.

Zo worden zij onderricht ten aanzien van het hemelse leven en over de staat van hun eigen leven naar verhouding en ook daarover dat niemand de hemel wedervaart, daardoor dat hij wordt opgenomen of binnengelaten, zoals de algemene mening is in de wereld en ook daarover dat de mens door het leven in de wereld zodanig wordt dat hij met hen kan zijn die in de hemel zijn; zie de nummers waarover deze zaken is gehandeld uit ondervinding, nrs. 3938, 4225, 4226, 4299, 4674, 5057, 5058, 7186, 7519, 8794, 8797.

Dit alles wordt daarmee aangeduid dat zij niet met trappen zullen opklimmen boven tot het altaar, opdat niet uw naaktheid daarop onthuld zal worden; en ook met iets eenders in (Exodus 28:42,43).

Opklimmen met trappen wordt er gezegd, met als oorzaak, dat de verheffing tot het innerlijke in de wereld der geesten, waar de hemelse en geestelijke dingen zich vertonen in vormen die eender zijn aan de wereldse vormen, verschijnt zoals een opklimmen langs trappen; dit uitbeeldende werd meermalen te zien gegeven.

Vandaar was het eveneens dat door Jakob in zijn droom engelen werden gezien die tot de Heer opklommen langs de sporten van een ladder, (Genesis 28:12); vandaar wordt eveneens met trappen in het Woord het opklimmen tot het hogere, dat wil zeggen tot de innerlijke dingen, aangeduid, zoals bij (Ezechiël 40:6,22,26,31,34) en bij Amos: ‘De Heer Jehovih Zebaoth bouwt in de hemelen Zijn trappen’, (Amos 9:6).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 875

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

875. Dat de woorden ‘de duif vond geen rust voor de hol van haar voet’, betekenen, dat nog niets goeds en niets waars van het geloof kon wortel schieten, blijkt uit de betekenis van de duif, namelijk dat zij het ware van het geloof is, voorts uit de betekenis van de rust voor het hol van de voet, dat wil zeggen: wortel schieten. De reden waarom het niet wortel kan schieten, wordt in hetgeen volgt gezegd, namelijk dat het nog van valsheden overvloeide. Hoe het echter daarmee gesteld is, kan niet verstaan worden, wanneer men niet weet, hoe de wedergeboorte van de geestelijke mens geschiedt; bij deze mens moeten de erkentenissen van het geloof uit het Woord van de Heer, of uit de leerstellingen daarvan, welke de Oude kerk had uit de openbaringen van de Oudste Kerk, in zijn geheugen geplant worden, en vandaar moet zijn verstandelijk gemoed onderricht worden, maar zolang als het daar van valsheden overvloeit, kunnen de waarheden, hoezeer ook ingeplant, niet wortelen. Zij hangen dan alleen aan de oppervlakte of in het geheugen, en de aardbodem is niet geschikt, vooraleer de valsheden verstrooid zijn, zodat zij niet verschijnen, zoals eerder is gezegd. De aardbodem zelf wordt bij de mens voorbereid in zijn verstandelijk gemoed, en wanneer deze is voorbereid, wordt er door de Heer het goede van de naastenliefde ingelegd, en vandaar het geweten, waaruit hij dan vervolgens handelt, dat wil zeggen: door middel waarvan de Heer het goede en ware van het geloof werkt. Aldus maakt de Heer scheiding tussen de dingen van het verstand van deze mens en de dingen van zijn wil, zodat zij nooit verenigd zijn; werden zij verenigd, dan moest hij noodwendig voor eeuwig verloren gaan.

Bij de mens van de Oudste Kerk waren de dingen van de wil met de dingen van het verstand verenigd, zoals dit ook het geval is bij hemelse engelen.

Bij de mensen van deze Kerk zijn zij echter niet verenigd; toch schijnt het alsof het goede van de naastenliefde, dat hij doet, als het ware uit zijn wil voortvloeit, maar het is slechts schijn en zelfbedrog; al het goede van de naastenliefde dat hij doet, komt van de Heer alleen en niet door middel van de wil, maar door middel van het geweten. Als de Heer ook maar voor een weinig toestond dat de mens uit eigen wil handelde, zou hij in plaats van het goede het kwade doen uit haat, uit wraak en uit wreedheid. Zo is het ook gesteld met het ware dat de geestelijke mens denkt en spreekt; wanneer hij niet uit het geweten en zo dus uit het goede van de Heer sprak en dacht, kon hij het ware niet anders denken en spreken dan zoals de duivelse bende het doet, wanneer zij zich als engelen van het licht voordoen. Dit komt in het andere leven ten duidelijkste uit. Hieruit blijkt hoe de wedergeboorte geschiedt, en wat de wedergeboorte van de geestelijke mens is, namelijk dat zij de scheiding is tussen zijn verstandsgedeelte en het gedeelte van zijn wil door middel van het geweten, dat door de Heer in zijn verstandelijk deel wordt gevormd, en hetgeen hieruit gedaan wordt, verschijnt alsof het uit de wil voortkwam, maar het komt van de Heer.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl