Bible

 

Ezechiël 4

Studie

   

1 En gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, en leg dien voor uw aangezicht, en bewerp daarop de stad Jeruzalem.

2 En maak een belegering tegen haar, en bouw tegen haar sterkten, en werp tegen haar een wal op, en stel legers tegen haar, en zet tegen haar stormrammen rondom.

3 Verder, neem gij u een ijzeren pan, en stel ze tot een ijzeren muur tussen u en tussen die stad; en richt uw aangezicht tegen haar, dat zij in belegering kome, en gij zult ze belegeren. Dit zij den huize Israels een teken.

4 Lig gij ook neder op uw linkerzijde, en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israels, naar het getal der dagen, dat gij daarop zult liggen, zult gij hun ongerechtigheid dragen.

5 Want Ik heb u gegeven de jaren hunner ongerechtigheid, naar het getal der dagen, driehonderd en negentig dagen, dat gij de ongerechtigheid van het huis Israels dragen zult.

6 Als gij nu deze voleinden zult, lig ten anderen male neder op uw rechterzijde, en gij zult de ongerechtigheid van het huis van Juda dragen veertig dagen; Ik heb u gegeven elken dag voor elk jaar.

7 Daarom zult gij uw aangezicht richten tegen de belegering van Jeruzalem, en uw arm zal ontbloot zijn; en gij zult tegen haar profeteren.

8 En ziet, Ik zal dikke touwen aan u leggen, dat gij u niet omkeert van uw ene zijde tot uw andere zijde, totdat gij de dagen uwer belegering voleind hebt.

9 En neemt gij voor u tarwe, en gerst, en bonen, en linzen, en gierst, en spelt; en doe die in een vat, en maak die u tot brood; naar het getal der dagen, die gij op uw zijde nederliggen zult, driehonderd en negentig dagen, zult gij dat eten.

10 Uw spijze nu, die gij eten zult, zal in gewicht zijn twintig sikkelen daags; van tijd tot tijd zult gij die eten.

11 Gij zult ook water naar zekere maat drinken, het zesde deel van een hin; van tijd tot tijd zult gij het drinken.

12 En gij zult een gerstekoek eten, en dien zult gij met drek van des mensen afgang bakken voor hun ogen.

13 En de HEERE zeide: Alzo zullen de kinderen Israels hun brood onrein eten onder de heidenen, waarhenen Ik hen verdrijven zal.

14 Toen zeide ik: Ach, Heere, Heere, zie, mijn ziel is niet verontreinigd geweest; want ik heb, van mijn jeugd af tot nu toe, geen dood aas, noch dat verscheurd is, gegeten, en geen verfoeilijk vlees is in mijn mond gekomen.

15 En Hij zeide tot mij: Zie, Ik heb u rundermest gegeven voor mensendrek, zo zult gij uw brood daarmede bereiden.

16 Daarna zeide Hij tot mij: Gij mensenkind, zie, Ik breek den staf des broods in Jeruzalem, en zij zullen het brood met gewicht en met kommer eten, en het water met zekere maat en met verbaasdheid drinken;

17 Opdat zij des broods en des waters gebrek hebben, en de een met den ander verbaasd worden, en in hun ongerechtigheid uitteren.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3332

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3332. Dat de woorden ‘Jakob gaf aan Ezau brood en het linzenmoes’ het goede van het leven betekenen, begiftigd met het goede van het ware en het goede van de leerstellige dingen, blijkt uit de uitbeelding van Ezau, namelijk het goede van het leven, waarover de nrs. 3300, 3322;

en uit de betekenis van het brood, namelijk het goede van de liefde in het algemeen, zowel het hemelse als het geestelijke, waarover de nrs. 276, 680, 2165, 2177 dus ook het goede van het ware, want dit is het geestelijk goede; en uit de betekenis van het linzenmoes, te weten het goede van de leerstellige dingen, want het moes of de brij betekent een verzameling van leerstellige dingen, nr. 3316, maar de linzen het goede daarvan. Dat Jakob ze aan Ezau gaf, betekent in de innerlijke zin, dat deze goedheden komen door middel van de leer van het ware, die door Jakob wordt uitgebeeld, nr. 3305. In dit laatste vers wordt door deze woorden en door die volgen, de voortgang ten aanzien van het ware en het goede beschreven, hoe het daarmee gesteld is bij de geestelijke mens, wanneer hij wordt wederverwekt, namelijk dat hij eerst de leerstellige dingen van het ware leert; vervolgens dat hij daardoor wordt aangedaan, wat het goede van de leerstellige dingen is; daarna, dat hij door de zijn kijk op de leerstellige dingen door de waarheden wordt aangedaan, die daarin zijn, wat het goede van het ware is; tenslotte, dat hij daarnaar wil leven, wat het goede van het leven is. Zo gaat de geestelijke mens, wanneer hij wordt wederverwekt, voort, van de leer van het ware tot het goede van het leven; wanneer hij echter in het goede van het leven is, wordt de orde omgekeerd en beschouwt hij vanuit dit goede het goede van het ware en vanuit dit het goede van de leerstellige dingen en vanuit dit de leerstellige dingen van het ware. Hieruit kan men weten hoe de mens van een zinnelijk mens een geestelijk mens wordt en van welke aard de mens is, wanneer hij geestelijk geworden is. Dat deze goedheden, namelijk het goede van het leven, het goede van het ware en het goede van de leerstellige dingen, onderling onderscheiden zijn, kan diegenen duidelijk zijn die daaraan hun aandacht geven. Het goede van het leven is dat wat uit de wil voortvloeit; het goede van het ware is dat wat uit het verstand voortvloeit en het goede van de leerstellige dingen is dat wat uit de wetenschap voortvloeit; het is het leerstellige waarin deze goedheden zijn. Dat de linzen het goede van de leerstellige dingen betekenen, blijkt hieruit, dat tarwe, gerst, bonen, linzen, heerse, spelt dergelijke dingen zijn die brood betekenen, maar met een onderscheid al naar de soort. Dat brood in het algemeen het goede is, blijkt duidelijk uit wat in de nrs. 276, 680, 2165, 2177 is gezegd en aangetoond; dus worden er verschillende soorten van het goede aangeduid door de opgesomde dingen: de edeler soorten door tarwe en gerst en de minder edele door bonen en linzen, zoals ook duidelijk in het volgende uitkomt bij Ezechiël:

‘Neem gij voor u tarwe en gerst en bonen en linzen en heerse en spelt; en doe die in een vat en maak die u tot brood’, (Ezechiël 4:9, 12, 13).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3300

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3300. Dat de woorden ‘en de eerste ging uit, hij was geheel rood, als een haren kleed’ het natuurlijk goede van het leven van het ware betekenen, blijkt uit de betekenis van uitgaan, namelijk geboren worden; uit de betekenis van rood, namelijk het goede van het leven, waarover gelijk hierna; en uit de betekenis van een haren kleed, namelijk het ware van het natuurlijke, waarover eveneens direct hierna. Dat dit de eerste was, betekent, dat het goede ten aanzien van het wezen eerder is, zoals in nr. 3299 is gezegd. Het wordt ook een haren kleed genoemd om aan te duiden, dat het goede met het ware is bekleed als met een teder vat of lichaam, zoals eveneens eerder in nr. 3299 is gezegd. In het Woord betekent een kleed in de innerlijke zin niets anders dan iets wat iets anders omkleed, waarom waarheden dan ook met klederen worden vergeleken, nrs. 1073, 2576.

Dat rood of rossig het goede van het leven betekent, komt omdat al het goede tot de liefde behoort en de liefde zelf is een hemels en geestelijk vuur en wordt ook met vuur vergeleken en ook vuur genoemd; men zie de nrs. 933-936. Verder wordt de liefde ook vergeleken met bloed en ook bloed genoemd, nr. 1001. Daar beide rood zijn, wordt het goede dat van de liefde is, aangeduid door rood of rossig, zoals ook blijken kan uit de volgende plaatsen in het Woord; in de profetie van Jakob, toen Israël:

‘Hij zal zijn kleed wassen in wijn en zijn mantel in druivenbloed; zijn ogen zijn roder dan wijn en zijn tanden witter dan melk’, (Genesis 49:11, 12) waar wordt gehandeld over Jehudah, onder wie daar de Heer verstaan wordt, zoals eenieder duidelijk kan zijn. Het kleed en de mantel zijn hier het Goddelijk Natuurlijke van de Heer; wijn en druivenbloed zijn het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware van het Natuurlijke; van het eerste wordt gezegd dat ‘zijn ogen roder zijn dan wijn’ en van het laatste dat ‘zijn tanden witter zijn dan melk’; het is de verbinding van het goede en ware in het natuurlijke, dat zo beschreven wordt.

Bij Jesaja:

‘Wie is deze, die uit Edom komt, rood van kleed, en de klederen als van een, die in de wijnpers treedt’, (Jesaja 63:2) waar Edom staat voor het Goddelijk Goede van het Goddelijk Natuurlijke van de Heer, zoals duidelijk blijken kan uit wat volgt; ‘rood van kleed’ is het goede van het ware; ‘de klederen als van een, die in de wijnpers treedt’ is het ware van het goede.

Bij Jeremia:

‘Haar Nazireeërs waren witter dan sneeuw, zij waren blanker dan melk; zij waren roder van vlees-en-been dan koralen, hun voorkomen was van saffier’, (Klaagliederen 4:7);

door de Nazireeërs werd de Heer uitgebeeld ten aanzien van het Goddelijk Menselijke, voornamelijk ten aanzien van het Goddelijk Natuurlijke, dus het goede daar daarmee, dat zij roder waren van vlees-en-been dan koralen. Aangezien het rode het goede betekend, bovenal het goede van het natuurlijke, is dit de reden, dat de Joodse Kerk – waar alle dingen tot in bijzonderheden uitbeeldend waren voor de Heer en vandaar voor Zijn rijk en dus voor het goede en ware, omdat het rijk van de Heer daaruit voortkomt – bevolen werd, dat de bedekking van de tent zou zijn uit vellen van rode rammen, (Exodus 25:5; 26:14; 35:5-7, 23; 36:19);

en ook dat het ‘water der ontzondiging’ zou zijn uit as van een verbrande rode koe, (Numeri 19:2 e.v.). Wanneer niet de rode kleur iets hemels in het rijk van de Heer had aangeduid, zou het nooit bevolen zijn, dat de rammen rood moesten zijn en de koe rood. Dat daarmee heilige dingen werden aangeduid, erkent eenieder die het Woord heilig acht. Aangezien de rode kleur dit betekende, waren de bedekkingen van de tent ook doorvlochten en samengebonden met wat: scharlaken, purper, hyacint van kleur was, (Exodus 35:5 e.v.). Zoals bijna alle dingen ook een tegenovergestelde zin hebben, zoals vaak werd gezegd, eveneens het rood en dan betekent dit het boze dat tot de eigenliefde behoort, en wel ook hierom, omdat de begeerten van de eigenliefde met een vuur worden vergeleken en vuur genoemd werd, nrs. 934 aan het einde, 1297, 1527, 1528, 1861, 2446; eveneens worden zij met bloed vergeleken en bloed genoemd, nrs. 374, 954, 1005. Vandaar betekent rood in de tegenovergestelde zin het volgende, zoals bij Jesaja:

‘Jehovah zei: Al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw; als waren zij rood als purper, zij zullen worden als wol’, (Jesaja 1:18).

Bij Nahum:

‘Het schild der sterken van Belial is rood gemaakt, de sterke mannen zijn purper gemaakt, in het vuur der fakkels zijn de wagens op de dag’, (Nahum 2:3).

Bij Johannes:

‘Er werd een ander teken gezien in de hemel, ziet, een grote rode draak, hebbende zeven hoofden en op de hoofden zeven diademen’, (Openbaring 12:3);

bij dezelfde:

‘Ik zag, ziet, een wit paard en die daarop zat, had een boog en hem is een kroon gegeven; deze ging uit overwinnende en opdat hij overwonne. Toen ging een ander paard uit, dat rood was, en degene die daarop zat, werd gegeven de vrede te nemen van de aarde en dat zij elkaar zouden doden en daar werd hem een groot slagzwaard gegeven; daarna ging een zwart paard uit; tenslotte een vaal paard, welks naam was de dood’, (Openbaring 6:2-8).

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl