Bible

 

Ezechiël 39

Studie

   

1 Voorts, gij mensenkind! profeteer tegen Gog, en zeg: Zo zegt de Heere Heere: Zie, Ik wil aan u, o Gog, hoofdvorst van Mesech en Tubal!

2 En Ik zal u omwenden, en een zeshaak in u slaan, en u optrekken uit de zijden van het noorden, en Ik zal u brengen op de bergen Israels.

3 Maar Ik zal uw boog uit uw linkerhand slaan, en Ik zal uw pijlen uit uw rechterhand doen vallen.

4 Op de bergen Israels zult gij vallen, gij en al uw benden, en de volken, die met u zijn; Ik heb u aan de roofvogelen, aan het gevogelte van allen vleugel, en aan het gedierte des velds ter spijze gegeven.

5 Op het open veld zult gij vallen; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere Heere.

6 En Ik zal een vuur zenden in Magog, en onder degenen, die in de eilanden zeker wonen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.

7 En Ik zal Mijn heiligen Naam in het midden van Mijn volk Israel bekend maken, en zal Mijn heiligen Naam niet meer laten ontheiligen; en de heidenen zullen weten, dat Ik de HEERE ben, de Heilige in Israel.

8 Ziet, het komt en zal geschieden, spreekt de Heere Heere; dit is de dag, van welken Ik gesproken heb.

9 En de inwoners der steden Israels zullen uitgaan, en vuur stoken en branden van de wapenen, zo van schilden als rondassen, van bogen en van pijlen, zo van handstokken als van spiesen; en zij zullen daarvan vuur stoken zeven jaren;

10 Zodat zij geen hout uit het veld zullen dragen, noch uit de wouden houwen, maar van de wapenen vuur stoken; en zij zullen beroven degenen, die hen beroofd hadden, en plunderen, die hen geplunderd hadden, spreekt de Heere Heere.

11 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik aan Gog aldaar een grafstede in Israel zal geven, het dal der doorgangers naar het oosten der zee; en datzelve zal den doorgangers den neus stoppen; en aldaar zullen zij begraven Gog en zijn ganse menigte, en zullen het noemen: Het dal van Gogs menigte.

12 Het huis Israels nu zal hen begraven, om het land te reinigen, zeven maanden lang.

13 Ja, al het volk des lands zal begraven, en het zal hun tot een naam zijn, ten dage als Ik zal verheerlijkt zijn, spreekt de Heere Heere.

14 Ook zullen zij mannen uitscheiden, die gestadig door het land doorgaan, en doodgravers met de doorgangers, om te begraven degenen, die op den aardbodem zijn overgelaten, om dien te reinigen; ten einde van zeven maanden zullen zij onderzoek doen.

15 En deze doorgangers zullen door het land doorgaan, en als iemand een mensenbeen ziet, zo zal hij een merkteken daarbij oprichten; totdat de doodgravers hetzelve zullen hebben begraven in het dal van Gogs menigte.

16 Ook zo zal de naam der stad Hamona zijn. Alzo zullen zij het land reinigen.

17 Gij dan, mensenkind! zo zegt de Heere Heere: Zeg tot het gevogelte van allen vleugel, en tot al het gedierte des velds: Vergadert u, en komt aan, verzamelt u van rondom, tot Mijn slachtoffer, dat Ik voor u geslacht heb, een groot slachtoffer, op de bergen Israels, en eet vlees, en drink bloed.

18 Het vlees der helden zult gij eten, en het bloed van de vorsten der aarde drinken; der rammen, der lammeren, en bokken, en varren, die altemaal gemesten van Basan zijn.

19 En gij zult het vette eten tot verzadiging toe, en bloed drinken tot dronkenschap toe; van Mijn slachtoffer, dat Ik voor u geslacht heb.

20 En gij zult verzadigd worden aan Mijn tafel van rij paarden en wagen paarden, van helden en alle krijgslieden, spreekt de Heere Heere.

21 En Ik zal Mijn eer zetten onder de heidenen; en alle heidenen zullen Mijn oordeel zien, dat Ik gedaan heb, en Mijn hand, die Ik aan hen gelegd heb.

22 En die van het huis Israels zullen weten, dat Ik, de HEERE, hunlieder God ben, van dien dag af en voortaan.

23 En de heidenen zullen weten, dat die van het huis Israels gevankelijk zijn weggevoerd om hun ongerechtigheid, omdat zij tegen Mij hadden overtreden, en dat Ik Mijn aangezicht voor hen verborgen heb, en heb ze overgegeven in de hand hunner wederpartijders, zodat zij altemaal door het zwaard gevallen zijn;

24 Naar hun onreinigheid en naar hun overtredingen heb Ik met hen gehandeld, en Ik heb Mijn aangezicht voor hen verborgen.

25 Daarom zo zegt de Heere Heere: Nu zal Ik Jakobs gevangenen wederbrengen, en zal Mij ontfermen over het ganse huis Israels, en Ik zal ijveren over Mijn heiligen Naam;

26 Als zij hun schande zullen gedragen hebben, en al hun overtreding, met dewelke zij tegen Mij hebben overtreden, toen zij in hun land zeker woonden, en er niemand was, die hen verschrikte.

27 Als Ik hen zal hebben wedergebracht uit de volken, en hen vergaderd zal hebben uit de landen hunner vijanden, en Ik aan hen geheiligd zal zijn voor de ogen van vele heidenen;

28 Dan zullen zij weten, dat Ik, de HEERE, hunlieder God ben, dewijl Ik ze gevankelijk heb doen wegvoeren onder de heidenen, maar heb ze weder verzameld in hun land, en heb aldaar niemand van hen meer overgelaten.

29 En Ik zal Mijn aangezicht voor hen niet meer verbergen, wanneer Ik Mijn Geest over het huis Israels zal hebben uitgegoten, spreekt de Heere Heere.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10033

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10033. Omdat in dit hoofdstuk wordt gehandeld over het slachtoffer en het brandoffer, waardoor Aharon en diens zonen in het priesterschap zouden worden ingewijd, zal nog in het kort worden gesproken over het bloed en over het vet.

Dat al het bloed van het slachtoffer en het brandoffer aan het altaar zou worden uitgegoten en dat al het vet op het altaar zou worden verbrand, staat vast uit de inzettingen en de wetten ten aanzien van de brandoffers en de slachtoffers in Leviticus.

Dat dit zo plaatsvond, had als oorzaak dat het bloed het Goddelijk Ware betekende en het vet het Goddelijk Goede.

Dat het bloed dit heeft betekent, staat vast uit wat over het bloed is getoond, nrs. 4735, 6978, 6378, 7317, 7326, 7850, 9127, 9393; en dat het vet het Goddelijk Goede heeft betekent, staat vast uit wat in nr. 5943 is getoond.

Dat met het bloed het Goddelijk Ware wordt aangeduid, staat duidelijk vast bij Ezechiël: ‘Vergadert u van de omtrek over Mijn slachtoffer, dat Ik voor u slachtoffer, een groot Slachtoffer op de bergen Israëls, opdat gij vlees eet en bloed drinkt; het vlees der sterken zult gij eten en het bloed van de vorsten der aarde zult gij drinken; gij zult vet eten tot verzadiging toe en bloed drinken tot dronkenschap toe van Mijn slachtoffer, dat Ik voor u zal slachtofferen; gij zult verzadigd worden over Mijn tafel, met paard, met wagen, met de sterke en met alle man des krijgs; zo zal Ik Mijn heerlijkheid geven onder de natiën’, (Ezechiël 39:17-22).

Dat daar niet bloed onder het bloed wordt verstaan, kan eenieder zien, want er wordt gezegd dat zij bloed van de vorsten der aarde zouden drinken en tot dronkenschap toe; en eveneens dat zij vet zouden eten tot verzadiging toe; en daarna dat zij zouden worden verzadigd met paard en met wagen.

Daaruit blijkt, dat er onder het bloed iets anders dan bloed wordt verstaan en onder de vorsten der aarde iets anders dan vorsten der aarde en verder ook iets anders onder het vet en ook onder het paard en de wagen, dan vet, paard en wagen.

Wat er echter wordt aangeduid, kan men niet weten dan alleen door de innerlijke zin: deze leert dat het bloed het Goddelijk Ware is, de vorsten der aarde de belangrijkste waarheden van de Kerk; het vet het Goddelijk Goede, het paard de innerlijke zin van het Woord en de wagen de leer zelf daaruit.

Dat het bloed het Goddelijk Ware is, staat vast uit de eerder aangehaalde plaatsen: dat de vorsten der aarde de belangrijkste waarheden zijn, nr. 5044; dat de aarde de Kerk is, nr. 9325; dat het paard de innerlijke zin van het Woord is, nrs. 2760-2762 en dat de wagen de leer is, nrs. 5321, 8215.

Hieruit blijkt nu wat er wordt aangeduid met de woorden van de Heer bij Johannes: Jezus zei: Tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen zult hebben gegeten en Zijn bloed zult hebben gedronken, zult gij het leven niet in uzelf hebben.

Die Mijn vlees nuttigt en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven en Ik zal hem wederopwekken ten uiterste dage; want Mijn vlees is waarlijk spijs en Mijn bloed is waarlijk drank; die Mijn vlees nuttigt en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in hem’, (Johannes 6:53-56).

Dat het vlees het Goddelijk Goede is, zie de nrs. 3813, 7850, 9127.

Dat de Zoon des mensen, Wiens vlees zij zouden eten en Wiens bloed zij zouden drinken, de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware vanuit het Goddelijk Goede, nr. 9807.

Dat echter het vet of de vettigheid het Goddelijk Goede is, staat vast bij Jesaja: ‘Maken zal Jehovah alle volken op deze berg een maaltijd van vettigheden’, (Jesaja 25:6).

Bij dezelfde: ‘Let op Mij en eet het goede en uw ziel worde verlustigd in vettigheid’, (Jesaja 55:2).

Bij Jeremia: ‘Ik zal de ziel van de priesters vervullen met vettigheid en Mijn volk, met Mijn goede zullen zij worden verzadigd’, (Jeremia 31:14).

Hieruit kan vaststaan, waarom alle vet van het slachtoffer op het altaar zou worden verbrand en waarom alle bloed aan de zijde ervan zou worden uitgegoten.

Omdat het bloed en het vet die Goddelijke dingen betekenden, was het daarom het Israëlitische volk geheel en al verboden om het vet en bloed te eten, zoals vaststaat bij Mozes: ‘Een inzetting der eeuwigheid tot uw geslachten: Geen vet en geen bloed zult gij eten’, (Leviticus 3:17).

Bij dezelfde: ‘Geen vet, hetzij van een os, hetzij van een schaap, hetzij van een geit, zult gij eten; al wie zal gegeten hebben het vet van een beest van hetwelk aan Jehovah een vuuroffer werd geofferd, die etende ziel zal uit haar volken worden uitgeroeid’, (Leviticus 7:23,25).

Bij dezelfde: ‘Al wie enig bloed zal hebben gegeten, Ik zal Mijn aangezichten geven tegen de bloed etende ziel en zal haar uit het midden van haar volk uitroeien’, (Leviticus 17:10-14; Deuteronomium 12:16,23-25).

Dat het zo streng verboden is geweest bloed en vet te eten, had als oorzaak dat daardoor werd uitgebeeld de ontwijding van het Goddelijk Ware en het Goddelijk Goede.

De Israëlitische en Joods natie immers was in de uiterlijke dingen gescheiden van de innerlijke, dus waren zij in geen Goddelijk Ware en in geen Goddelijk Goede ten aanzien van het geloof en de liefde, maar zij waren in een uiterlijke eredienst zonder de innerlijke.

Zij waren immers meer dan de andere natiën in de eigenliefde en in de liefde van de wereld, dus in de daaruit opwellende boosheden, zoals de verachting van anderen, vijandschap, haat, wraak, woede en wreedheid.

Vandaar was het ook, dat aan hen de innerlijke waarheden niet waren onthuld; indien die immers waren onthuld, dan zouden zij wel niet anders hebben gekund dan die ontwijden.

Dat die natie zodanig is geweest, zie daarvoor de nrs. 9320, 9380; dan zouden zij de ontwijding hebben uitgebeeld, indien zij bloed en het vet hadden gegeten; want alles wat bij hen was ingesteld, was uitbeeldend voor de innerlijke dingen van de Kerk en van de hemel.

Hieruit blijkt opnieuw, wat daarmee wordt aangeduid dat zij het vet zouden eten tot verzadiging toe en bloed zouden drinken, het bloed van de vorsten der aarde, tot dronkenschap toe, bij (Ezechiël 39:17-22), waarover eerder, namelijk dat wanneer de innerlijke dingen waren geopend, dan aan degenen die in de innerlijke dingen waren, dat wil zeggen, in het geloof aan en in de liefde tot de Heer, het Goddelijk Ware en het Goddelijk Goede zou worden toegeëigend, wat bij de natiën plaatsvond toen de Heer in de wereld was gekomen, daarom wordt daar ook gezegd: ‘Zo zal Ik Mijn heerlijkheid onder de natiën geven’; met de heerlijkheid wordt het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer aangeduid, zodanig als het in de hemel is, nr. 9429 en met de natiën worden aangeduid allen die in het goede zijn, nrs. 1259, 1260, 1416, 1849, 4574, 6005, 8771, 9256.

Deze dingen bevestigt de Heer Zelf, wanneer Hij zegt dat ‘Zijn vlees waarlijk spijs was en Zijn bloed waarlijk drank was’ en dat ‘wie Zijn vlees zou eten en Zijn bloed zou drinken, in Hem blijft en Hij in hem’, (Johannes 6:55,56); en eveneens dat Hij het Heilig Avondmaal heeft ingesteld, ‘waarin zij Zijn vlees zouden eten en Zijn bloed zouden drinken’, (Mattheüs 26:26-28, waarmee de toe-eigening wordt aangeduid van het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware uit Hem; en de toe-eigening van het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware uit de Heer kan er niet zijn dan alleen bij hen die het Goddelijke van de Heer erkennen, want dit is het eerste en het wezenlijke zelf van alle dingen die van het geloof zijn in de Kerk.

De hemel kan immers niet aan anderen worden ontsloten, omdat de gehele hemel in dat geloof, dus kan het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Goede van de Heer, dat daar onder het bloed wordt verstaan, niet aan anderen worden vergemeenschapt.

Laat dus eenieder die binnen de Kerk is, zich daarvoor wachten dat hij de Heer loochent en eveneens het Goddelijke van Hem, want voor die ontkenning wordt de hemel gesloten en de hel geopend.

Zulke mensen zijn immers gescheiden van de hemel, waar het Goddelijke van de Heer in het al van alle dingen is, want dit maakt de hemel en wanneer de hemel is gesloten, is weliswaar de wetenschap van de waarheden van het geloof uit het Woord en uit de leer van de Kerk mogelijk, maar nooit het geloof dat echt geloof is, want het geloof dat echt geloof is, komt van boven, dat wil zeggen, door de hemel uit de Heer.

Dat de Heer zo sprak, namelijk dat Hij het Goddelijk Goede uit Hem voortgaande Zijn vlees heeft genoemd en het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede voortgaande Zijn bloed heeft genoemd, had als oorzaak dat het Woord, dat uit Hem is, het Goddelijke was dat de algehele hemel vervult.

Zo’n woord zal door overeenstemmingen zijn, dus uitbeeldend en aanduidend in alle en de afzonderlijke dingen; zo immers en niet anders verbindt het de mensen van de Kerk met de engelen in de hemelen.

Want wanneer de mensen het Woord doorvatten volgens de letter, doorvatten de engelen dit volgens de innerlijke zin, dus voor het vlees van de Heer het Goddelijk Goede en voor Zijn bloed het Goddelijk Ware, beide uit de Heer; daarvandaan vloeit het Heilige in, door de Heer.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 4302

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

4302. En hij was hinkende op zijn dij; dat dit betekent dat de ware dingen nog niet in die orde waren geschikt dat zij alle tegelijk met het goede konden binnengaan in het hemels geestelijk goede, staat vast uit de betekenis van hinken, namelijk in het goede zijn waarin nog niet de echte ware dingen zijn, maar in de algemene waarin de echte ware dingen kunnen worden ingeboezemd en zulke dingen die niet met de echte ware dingen in strijd zijn, waarover hierna; maar in de hoogste zin, waarin over de Heer wordt gehandeld, wordt door hinken op de dij aangeduid dat de ware dingen nog niet in die orde waren geschikt dat zij alle met het goede in het hemels geestelijk goede konden binnengaan; dat de dij het hemels geestelijk goede is, zie de nrs. 4277, 4278. Wat de orde betreft waarin de ware dingen zullen zijn wanneer zij het goede binnengaan, hier het hemels geestelijk goede, deze orde kan evenmin begrijpelijk uiteengezet worden, want eerst moet men weten wat de orde is en daarna hoedanig de orde voor de ware dingen is en verder wat het hemels geestelijk goede is en daarna hoe die ware dingen door het goede in dat hemels geestelijk goede binnengaan; ook al werden deze dingen beschreven, dan zouden zij toch slechts voor diegenen duidelijk zijn die in de hemelse doorvatting zijn en geenszins voor hen die alleen in een natuurlijke doorvatting zijn; want degenen die in de hemelse doorvatting zijn, zijn in het licht van de hemel dat uit de Heer is, in welk licht het inzicht en de wijsheid is; diegenen echter die in het natuurlijk licht zijn, zijn in geen inzicht en geen wijsheid, dan alleen voor zoveel als het licht van de hemel in dit licht invloeit en dit zo schikt dat die dingen die van de hemel zijn, zoals in een spiegel of als in een zeker representatief beeld verschijnen in die dingen die van het natuurlijk licht zijn, want het natuurlijk licht laat zonder de invloeiing van het licht van de hemel niets van het geestelijk ware zien. Over de orde waarin de ware dingen moeten zijn om het goede te kunnen binnengaan, kan alleen dit worden gezegd, dat alle ware dingen evenals de goede dingen, zowel ten aanzien van de algemene als ten aanzien van de bijzondere, ja zelfs ten aanzien van de meest afzonderlijke, in de hemel in die orde zijn gerangschikt dat het ene op het andere betrekking heeft in zo’n vorm als waarin de leden, organen en ingewanden van het menselijk lichaam of de nutten ervan zijn, in het algemeen en ook in het bijzonder en ook in de meest afzonderlijke dingen wederzijds op elkaar betrekking hebben en maken dat zij één zijn; vandaar, namelijk vanuit de orde waarin de ware en de goede dingen zijn, wordt de hemel zelf de Grootste Mens genoemd; het leven zelf ervan is uit de Heer, die vanuit Zich alle en de afzonderlijke dingen in zo’n orde schikt; vandaar is de hemel de gelijkenis en het beeld van de Heer; wanneer dus de ware dingen in zo’n orde zijn geschikt als waarin de hemel is, dan zijn zij in de hemelse orde en kunnen zij het goede binnengaan; de ware en de goede dingen zijn bij elke engel in zo’n orde en eveneens worden de ware en de goede dingen bij ieder mens die wordt wederverwekt, in zo’n orde geschikt; in één woord, de orde van de hemel is de rangschikking van de ware dingen die van het geloof zijn, in de goede dingen die van de naastenliefde jegens de naaste zijn, en de rangschikking hiervan in het goede dat van de liefde tot de Heer is. Dat hinken wil zeggen in een goede zijn waarin nog niet de echte ware dingen zijn, maar al wel de algemene waarin zij kunnen worden ingeboezemd en zulke dingen die niet met de echte ware dingen in strijd zijn, dus dat de kreupelen diegenen zijn die in het goede zijn, maar niet in het echte goede, met als oorzaak de onwetendheid van het ware, in dit goede zijn de heidenen die in de wederzijdse naastenliefde leven; dit kan vaststaan uit die plaatsen in het Woord waar de kreupelen en de hinkenden in de goede zin worden vermeld, zoals bij Jesaja:

‘De ogen der blinden zullen geopend worden en de oren der doven zullen geopend worden; alsdan zal de kreupele springen als een hert en de tong van de stomme zal zingen’, (Jesaja 35:5, 6).

Bij Jeremia:

‘Zie, Ik zal hen aanbrengen uit het land van het noorden en Ik zal hen vergaderen van de zijden der aarde; onder hen de blinde en de kreupele, de zwangere en de barende tezamen’, (Jeremia 31:8).

Bij Micha:

‘Te dien dage, gezegde van Jehova, zal Ik de hinkende verzamelen en de verstotene vergaderen; en Ik zal de hinkende tot overblijfselen stellen en de verstotene tot een talrijke natie en Jehovah zal over hen regeren in de berg Zions, van nu aan en in het eeuwige’, (Micha 4:6, 7).

Bij Zefanja:

‘Te dien tijde zal Ik de hinkende zaligen en de verstotene vergaderen en Ik zal haar stellen tot een lof en tot een naam’, (Zefanja 3:19). Dat in deze plaatsen de kreupele en de hinkende niet een kreupele en een hinkende is, kan eenieder zien, want er wordt van hen gezegd dat zij springen zullen, dat zij vergaderd zullen worden en dat zij tot overblijfselen gesteld zullen worden en dat zij gezaligd zullen worden, maar het is duidelijk dat met hen diegenen worden aangeduid die in het goede zijn, maar niet zozeer in de ware dingen, dus zodanig als de rechtschapen natiën zijn en eveneens dergelijke mensen binnen de Kerk. Zulke mensen worden ook verstaan onder de kreupelen over wie de Heer spreekt bij Lukas:

‘Jezus zei: Wanneer gij een gastmaal zult houden, zo roep de armen, de verminkten, de kreupelen en de blinden; dan zult gij gezegend zijn’, (Lukas 14:13, 14). En bij dezelfde:

‘De heer des huizes zei tot zijn dienstknecht: Ga haastelijk uit in de straten en wijken van de stad en breng de armen en de verminkten en de kreupelen en de blinden hierin’, (Lukas 14:21). De Oude Kerk onderscheidde de naaste of de naasten jegens wie zij de werken van de naastenliefde zouden betrachten, in klassen en sommigen noemden zij verminkten, anderen kreupelen en sommigen blinden en anderen doven, en zij verstonden daaronder diegenen die geestelijk zodanig waren; zoals ook sommigen: hongerenden, dorstenden, vreemdelingen, naakten, zieken, gevangenen, (Mattheüs 25:33-36);

eveneens: weduwen, wezen, behoeftigen, armen, ellendigen; onder hen verstond men geen anderen dan zij die ten aanzien van het ware en het goede zodanig waren en die op dienovereenkomstige wijze moesten worden onderricht, op de weg geleid en dus zo verzorgd worden wat hun zielen betreft. Maar omdat heden niet de naastenliefde de Kerk maakt, maar het geloof, weet men daarom in het geheel niet wat er onder hen in het Woord verstaan wordt, terwijl het toch voor iedereen duidelijk is dat er niet wordt bedoeld dat de verminkten, de kreupelen en de blinden tot het gastmaal geroepen moeten worden en dat het niet door de heer des huizes bevolen werd om zulke mensen binnen te brengen, maar diegenen die geestelijk zodanig zijn; verder dat in elk van de dingen afzonderlijk die de Heer gesproken heeft, het Goddelijke is en dus een hemelse en geestelijke zin. Evenzo onder de woorden van de Heer bij Markus:

‘Indien uw voet u ergert, houw hem af; het is beter kreupel tot het leven in te gaan, dan twee voeten hebbende, geworpen te worden in de gehenna des vuurs, in het onuitblusselijke vuur’, (Markus 9:45; Mattheüs 18:8);

onder de voet die afgehouwen moet worden indien die ergerde, wordt het natuurlijke verstaan, dat zich voortdurend tegen het geestelijke verzet, namelijk dat het vernietigd moet worden indien het tracht de ware dingen te beknotten; en dat het dus, vanwege de weerspannigheid en de tegenspraak van de natuurlijke mens, beter is om in het eenvoudig goede te zijn, hoewel in de ontkenning van het ware; dit wordt aangeduid door kreupel tot het leven ingaan; dat de voet het natuurlijk is, zie de nrs. 2162, 3147, 3761, 3986, 4280. Door de kreupelen worden in het Woord ook diegenen verstaan die niet in het goede zijn en vandaar niet in het ware, zoals bij Jesaja:

‘Dan zal de roof verdeeld worden, al vermenigvuldigende, de hinkenden zullen de roof roven’, (Jesaja 33:23).

Bij David:

‘Wanneer ik hink, verblijden zij zich en vergaderen zij zich; tegen mij vergaderen zich de kreupelen die ik niet ken’, (Psalm 35:15). En omdat door het kreupele zulke mensen werden aangeduid, was het ook verboden om enig kreupele te offeren, (Deuteronomium 14:21, 22; Maleachi 1:8, 13);

en ook dat niet enig kreupele uit het zaad van Aharon het priesterambt bedienen zou, (Leviticus 21:18). Met de kreupele is het evenzo gesteld als met de blinde, want de blinde betekent in de goede zin diegenen die in de onwetendheid van het ware zijn en in de tegenovergestelde zin zij die in de valse dingen zijn, nr. 2383. In de oorspronkelijke taal wordt door een ander woord de kreupele en door een andere de hinkende uitgedrukt en door de kreupele worden in de eigenlijk zin diegenen aangeduid die in het natuurlijk goede zijn waarin de geestelijke ware dingen vanwege de natuurlijke schijnbaarheden en de begoochelingen van de zinnen niet kunnen invloeien; en in de tegenovergestelde zin diegenen die in geen natuurlijk goede zijn, maar in het boze, dat de invloeiing van het geestelijk ware geheel en al verhindert; door de hinkende worden echter in de eigenlijke zin diegenen aangeduid die in het natuurlijk goede zijn waarin de algemene ware dingen worden toegelaten, maar niet de bijzondere en de afzonderlijke; de oorzaak hiervan is de onwetendheid; in de tegenovergestelde zin echter degenen die in het boze zijn en dus zelfs niet eens de algemene ware dingen toelaten.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl