Bible

 

Ezechiël 39

Studie

   

1 Voorts, gij mensenkind! profeteer tegen Gog, en zeg: Zo zegt de Heere Heere: Zie, Ik wil aan u, o Gog, hoofdvorst van Mesech en Tubal!

2 En Ik zal u omwenden, en een zeshaak in u slaan, en u optrekken uit de zijden van het noorden, en Ik zal u brengen op de bergen Israels.

3 Maar Ik zal uw boog uit uw linkerhand slaan, en Ik zal uw pijlen uit uw rechterhand doen vallen.

4 Op de bergen Israels zult gij vallen, gij en al uw benden, en de volken, die met u zijn; Ik heb u aan de roofvogelen, aan het gevogelte van allen vleugel, en aan het gedierte des velds ter spijze gegeven.

5 Op het open veld zult gij vallen; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere Heere.

6 En Ik zal een vuur zenden in Magog, en onder degenen, die in de eilanden zeker wonen; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.

7 En Ik zal Mijn heiligen Naam in het midden van Mijn volk Israel bekend maken, en zal Mijn heiligen Naam niet meer laten ontheiligen; en de heidenen zullen weten, dat Ik de HEERE ben, de Heilige in Israel.

8 Ziet, het komt en zal geschieden, spreekt de Heere Heere; dit is de dag, van welken Ik gesproken heb.

9 En de inwoners der steden Israels zullen uitgaan, en vuur stoken en branden van de wapenen, zo van schilden als rondassen, van bogen en van pijlen, zo van handstokken als van spiesen; en zij zullen daarvan vuur stoken zeven jaren;

10 Zodat zij geen hout uit het veld zullen dragen, noch uit de wouden houwen, maar van de wapenen vuur stoken; en zij zullen beroven degenen, die hen beroofd hadden, en plunderen, die hen geplunderd hadden, spreekt de Heere Heere.

11 En het zal te dien dage geschieden, dat Ik aan Gog aldaar een grafstede in Israel zal geven, het dal der doorgangers naar het oosten der zee; en datzelve zal den doorgangers den neus stoppen; en aldaar zullen zij begraven Gog en zijn ganse menigte, en zullen het noemen: Het dal van Gogs menigte.

12 Het huis Israels nu zal hen begraven, om het land te reinigen, zeven maanden lang.

13 Ja, al het volk des lands zal begraven, en het zal hun tot een naam zijn, ten dage als Ik zal verheerlijkt zijn, spreekt de Heere Heere.

14 Ook zullen zij mannen uitscheiden, die gestadig door het land doorgaan, en doodgravers met de doorgangers, om te begraven degenen, die op den aardbodem zijn overgelaten, om dien te reinigen; ten einde van zeven maanden zullen zij onderzoek doen.

15 En deze doorgangers zullen door het land doorgaan, en als iemand een mensenbeen ziet, zo zal hij een merkteken daarbij oprichten; totdat de doodgravers hetzelve zullen hebben begraven in het dal van Gogs menigte.

16 Ook zo zal de naam der stad Hamona zijn. Alzo zullen zij het land reinigen.

17 Gij dan, mensenkind! zo zegt de Heere Heere: Zeg tot het gevogelte van allen vleugel, en tot al het gedierte des velds: Vergadert u, en komt aan, verzamelt u van rondom, tot Mijn slachtoffer, dat Ik voor u geslacht heb, een groot slachtoffer, op de bergen Israels, en eet vlees, en drink bloed.

18 Het vlees der helden zult gij eten, en het bloed van de vorsten der aarde drinken; der rammen, der lammeren, en bokken, en varren, die altemaal gemesten van Basan zijn.

19 En gij zult het vette eten tot verzadiging toe, en bloed drinken tot dronkenschap toe; van Mijn slachtoffer, dat Ik voor u geslacht heb.

20 En gij zult verzadigd worden aan Mijn tafel van rij paarden en wagen paarden, van helden en alle krijgslieden, spreekt de Heere Heere.

21 En Ik zal Mijn eer zetten onder de heidenen; en alle heidenen zullen Mijn oordeel zien, dat Ik gedaan heb, en Mijn hand, die Ik aan hen gelegd heb.

22 En die van het huis Israels zullen weten, dat Ik, de HEERE, hunlieder God ben, van dien dag af en voortaan.

23 En de heidenen zullen weten, dat die van het huis Israels gevankelijk zijn weggevoerd om hun ongerechtigheid, omdat zij tegen Mij hadden overtreden, en dat Ik Mijn aangezicht voor hen verborgen heb, en heb ze overgegeven in de hand hunner wederpartijders, zodat zij altemaal door het zwaard gevallen zijn;

24 Naar hun onreinigheid en naar hun overtredingen heb Ik met hen gehandeld, en Ik heb Mijn aangezicht voor hen verborgen.

25 Daarom zo zegt de Heere Heere: Nu zal Ik Jakobs gevangenen wederbrengen, en zal Mij ontfermen over het ganse huis Israels, en Ik zal ijveren over Mijn heiligen Naam;

26 Als zij hun schande zullen gedragen hebben, en al hun overtreding, met dewelke zij tegen Mij hebben overtreden, toen zij in hun land zeker woonden, en er niemand was, die hen verschrikte.

27 Als Ik hen zal hebben wedergebracht uit de volken, en hen vergaderd zal hebben uit de landen hunner vijanden, en Ik aan hen geheiligd zal zijn voor de ogen van vele heidenen;

28 Dan zullen zij weten, dat Ik, de HEERE, hunlieder God ben, dewijl Ik ze gevankelijk heb doen wegvoeren onder de heidenen, maar heb ze weder verzameld in hun land, en heb aldaar niemand van hen meer overgelaten.

29 En Ik zal Mijn aangezicht voor hen niet meer verbergen, wanneer Ik Mijn Geest over het huis Israels zal hebben uitgegoten, spreekt de Heere Heere.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10033

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10033. Omdat in dit hoofdstuk wordt gehandeld over het slachtoffer en het brandoffer, waardoor Aharon en diens zonen in het priesterschap zouden worden ingewijd, zal nog in het kort worden gesproken over het bloed en over het vet.

Dat al het bloed van het slachtoffer en het brandoffer aan het altaar zou worden uitgegoten en dat al het vet op het altaar zou worden verbrand, staat vast uit de inzettingen en de wetten ten aanzien van de brandoffers en de slachtoffers in Leviticus.

Dat dit zo plaatsvond, had als oorzaak dat het bloed het Goddelijk Ware betekende en het vet het Goddelijk Goede.

Dat het bloed dit heeft betekent, staat vast uit wat over het bloed is getoond, nrs. 4735, 6978, 6378, 7317, 7326, 7850, 9127, 9393; en dat het vet het Goddelijk Goede heeft betekent, staat vast uit wat in nr. 5943 is getoond.

Dat met het bloed het Goddelijk Ware wordt aangeduid, staat duidelijk vast bij Ezechiël: ‘Vergadert u van de omtrek over Mijn slachtoffer, dat Ik voor u slachtoffer, een groot Slachtoffer op de bergen Israëls, opdat gij vlees eet en bloed drinkt; het vlees der sterken zult gij eten en het bloed van de vorsten der aarde zult gij drinken; gij zult vet eten tot verzadiging toe en bloed drinken tot dronkenschap toe van Mijn slachtoffer, dat Ik voor u zal slachtofferen; gij zult verzadigd worden over Mijn tafel, met paard, met wagen, met de sterke en met alle man des krijgs; zo zal Ik Mijn heerlijkheid geven onder de natiën’, (Ezechiël 39:17-22).

Dat daar niet bloed onder het bloed wordt verstaan, kan eenieder zien, want er wordt gezegd dat zij bloed van de vorsten der aarde zouden drinken en tot dronkenschap toe; en eveneens dat zij vet zouden eten tot verzadiging toe; en daarna dat zij zouden worden verzadigd met paard en met wagen.

Daaruit blijkt, dat er onder het bloed iets anders dan bloed wordt verstaan en onder de vorsten der aarde iets anders dan vorsten der aarde en verder ook iets anders onder het vet en ook onder het paard en de wagen, dan vet, paard en wagen.

Wat er echter wordt aangeduid, kan men niet weten dan alleen door de innerlijke zin: deze leert dat het bloed het Goddelijk Ware is, de vorsten der aarde de belangrijkste waarheden van de Kerk; het vet het Goddelijk Goede, het paard de innerlijke zin van het Woord en de wagen de leer zelf daaruit.

Dat het bloed het Goddelijk Ware is, staat vast uit de eerder aangehaalde plaatsen: dat de vorsten der aarde de belangrijkste waarheden zijn, nr. 5044; dat de aarde de Kerk is, nr. 9325; dat het paard de innerlijke zin van het Woord is, nrs. 2760-2762 en dat de wagen de leer is, nrs. 5321, 8215.

Hieruit blijkt nu wat er wordt aangeduid met de woorden van de Heer bij Johannes: Jezus zei: Tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen zult hebben gegeten en Zijn bloed zult hebben gedronken, zult gij het leven niet in uzelf hebben.

Die Mijn vlees nuttigt en Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven en Ik zal hem wederopwekken ten uiterste dage; want Mijn vlees is waarlijk spijs en Mijn bloed is waarlijk drank; die Mijn vlees nuttigt en Mijn bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in hem’, (Johannes 6:53-56).

Dat het vlees het Goddelijk Goede is, zie de nrs. 3813, 7850, 9127.

Dat de Zoon des mensen, Wiens vlees zij zouden eten en Wiens bloed zij zouden drinken, de Heer is ten aanzien van het Goddelijk Ware vanuit het Goddelijk Goede, nr. 9807.

Dat echter het vet of de vettigheid het Goddelijk Goede is, staat vast bij Jesaja: ‘Maken zal Jehovah alle volken op deze berg een maaltijd van vettigheden’, (Jesaja 25:6).

Bij dezelfde: ‘Let op Mij en eet het goede en uw ziel worde verlustigd in vettigheid’, (Jesaja 55:2).

Bij Jeremia: ‘Ik zal de ziel van de priesters vervullen met vettigheid en Mijn volk, met Mijn goede zullen zij worden verzadigd’, (Jeremia 31:14).

Hieruit kan vaststaan, waarom alle vet van het slachtoffer op het altaar zou worden verbrand en waarom alle bloed aan de zijde ervan zou worden uitgegoten.

Omdat het bloed en het vet die Goddelijke dingen betekenden, was het daarom het Israëlitische volk geheel en al verboden om het vet en bloed te eten, zoals vaststaat bij Mozes: ‘Een inzetting der eeuwigheid tot uw geslachten: Geen vet en geen bloed zult gij eten’, (Leviticus 3:17).

Bij dezelfde: ‘Geen vet, hetzij van een os, hetzij van een schaap, hetzij van een geit, zult gij eten; al wie zal gegeten hebben het vet van een beest van hetwelk aan Jehovah een vuuroffer werd geofferd, die etende ziel zal uit haar volken worden uitgeroeid’, (Leviticus 7:23,25).

Bij dezelfde: ‘Al wie enig bloed zal hebben gegeten, Ik zal Mijn aangezichten geven tegen de bloed etende ziel en zal haar uit het midden van haar volk uitroeien’, (Leviticus 17:10-14; Deuteronomium 12:16,23-25).

Dat het zo streng verboden is geweest bloed en vet te eten, had als oorzaak dat daardoor werd uitgebeeld de ontwijding van het Goddelijk Ware en het Goddelijk Goede.

De Israëlitische en Joods natie immers was in de uiterlijke dingen gescheiden van de innerlijke, dus waren zij in geen Goddelijk Ware en in geen Goddelijk Goede ten aanzien van het geloof en de liefde, maar zij waren in een uiterlijke eredienst zonder de innerlijke.

Zij waren immers meer dan de andere natiën in de eigenliefde en in de liefde van de wereld, dus in de daaruit opwellende boosheden, zoals de verachting van anderen, vijandschap, haat, wraak, woede en wreedheid.

Vandaar was het ook, dat aan hen de innerlijke waarheden niet waren onthuld; indien die immers waren onthuld, dan zouden zij wel niet anders hebben gekund dan die ontwijden.

Dat die natie zodanig is geweest, zie daarvoor de nrs. 9320, 9380; dan zouden zij de ontwijding hebben uitgebeeld, indien zij bloed en het vet hadden gegeten; want alles wat bij hen was ingesteld, was uitbeeldend voor de innerlijke dingen van de Kerk en van de hemel.

Hieruit blijkt opnieuw, wat daarmee wordt aangeduid dat zij het vet zouden eten tot verzadiging toe en bloed zouden drinken, het bloed van de vorsten der aarde, tot dronkenschap toe, bij (Ezechiël 39:17-22), waarover eerder, namelijk dat wanneer de innerlijke dingen waren geopend, dan aan degenen die in de innerlijke dingen waren, dat wil zeggen, in het geloof aan en in de liefde tot de Heer, het Goddelijk Ware en het Goddelijk Goede zou worden toegeëigend, wat bij de natiën plaatsvond toen de Heer in de wereld was gekomen, daarom wordt daar ook gezegd: ‘Zo zal Ik Mijn heerlijkheid onder de natiën geven’; met de heerlijkheid wordt het Goddelijk Ware voortgaande uit de Heer aangeduid, zodanig als het in de hemel is, nr. 9429 en met de natiën worden aangeduid allen die in het goede zijn, nrs. 1259, 1260, 1416, 1849, 4574, 6005, 8771, 9256.

Deze dingen bevestigt de Heer Zelf, wanneer Hij zegt dat ‘Zijn vlees waarlijk spijs was en Zijn bloed waarlijk drank was’ en dat ‘wie Zijn vlees zou eten en Zijn bloed zou drinken, in Hem blijft en Hij in hem’, (Johannes 6:55,56); en eveneens dat Hij het Heilig Avondmaal heeft ingesteld, ‘waarin zij Zijn vlees zouden eten en Zijn bloed zouden drinken’, (Mattheüs 26:26-28, waarmee de toe-eigening wordt aangeduid van het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware uit Hem; en de toe-eigening van het Goddelijk Goede en het Goddelijk Ware uit de Heer kan er niet zijn dan alleen bij hen die het Goddelijke van de Heer erkennen, want dit is het eerste en het wezenlijke zelf van alle dingen die van het geloof zijn in de Kerk.

De hemel kan immers niet aan anderen worden ontsloten, omdat de gehele hemel in dat geloof, dus kan het Goddelijk Ware voortgaande uit het Goddelijk Goede van de Heer, dat daar onder het bloed wordt verstaan, niet aan anderen worden vergemeenschapt.

Laat dus eenieder die binnen de Kerk is, zich daarvoor wachten dat hij de Heer loochent en eveneens het Goddelijke van Hem, want voor die ontkenning wordt de hemel gesloten en de hel geopend.

Zulke mensen zijn immers gescheiden van de hemel, waar het Goddelijke van de Heer in het al van alle dingen is, want dit maakt de hemel en wanneer de hemel is gesloten, is weliswaar de wetenschap van de waarheden van het geloof uit het Woord en uit de leer van de Kerk mogelijk, maar nooit het geloof dat echt geloof is, want het geloof dat echt geloof is, komt van boven, dat wil zeggen, door de hemel uit de Heer.

Dat de Heer zo sprak, namelijk dat Hij het Goddelijk Goede uit Hem voortgaande Zijn vlees heeft genoemd en het Goddelijk Ware uit Zijn Goddelijk Goede voortgaande Zijn bloed heeft genoemd, had als oorzaak dat het Woord, dat uit Hem is, het Goddelijke was dat de algehele hemel vervult.

Zo’n woord zal door overeenstemmingen zijn, dus uitbeeldend en aanduidend in alle en de afzonderlijke dingen; zo immers en niet anders verbindt het de mensen van de Kerk met de engelen in de hemelen.

Want wanneer de mensen het Woord doorvatten volgens de letter, doorvatten de engelen dit volgens de innerlijke zin, dus voor het vlees van de Heer het Goddelijk Goede en voor Zijn bloed het Goddelijk Ware, beide uit de Heer; daarvandaan vloeit het Heilige in, door de Heer.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2162

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2162. Dat de woorden ‘wast Uw voeten’ betekenen, dat zij iets natuurlijks zouden aantrekken, opdat Hij in deze staat waarin Hij toen was, beter zou gewaarworden, blijkt uit de betekenis van de voeten, namelijk de natuurlijke dingen en verder ook uit het verband. Dat hier verborgenheden verscholen liggen, kan enigermate hieruit blijken, dat Abraham de drie Mannen verzocht een weinig water aan te nemen en de voeten te wassen, en ook onder de boom te leunen, terwijl hij toch wist, dat het de Heer of Jehovah was; ook hieruit, dat dergelijke dingen anders niet vermeld zouden zijn. Dat de voeten de natuurlijke dingen betekenen, kan blijken uit de uitbeeldingen in het andere leven, en dus uit de uitbeeldingen bij de Oudsten en dus in het Woord; de hemelse en geestelijke dingen worden uitgebeeld door het hoofd en door hetgeen tot het hoofd behoort; door de borst en wat tot de borst behoort, de redelijke dingen en wat tot de redelijke dingen behoort; door de voeten en wat tot de voeten behoort, de natuurlijke dingen en wat tot de natuurlijke dingen behoort. Dit is de reden, dat de zool en de hiel van de voet de onderste natuurlijke dingen betekenen, men zie nr. 259;

en dat de schoen de alleronderste dingen betekent, die vuil zijn, waarover in nr. 1748.

Dergelijke dingen worden ook aangeduid door hetgeen in dromen en gezichten bij de profeten werd uitgebeeld, zoals het beeld dat aan Nebukadnezar verscheen, waarvan het hoofd van zuiver goud was, de borst en de armen van zilver, de buik en de dijen van koper, schenkels van ijzer, de voeten eensdeels van ijzer en eensdeels van leem, (Daniël 2:32, 33) waar het hoofd de hemelse dingen betekent, welke de binnenste en van goud zijn, als aangetoond in de nrs. 113, 1551, 1552; borst en armen de geestelijke of redelijke dingen, die van zilver zijn, als aangetoond in nr. 1551;

de voeten echter de lagere dingen, welke de natuurlijke zijn, en waarvan de waarheden worden aangeduid door het ijzer en de goedheden door het leem of de klei; dat ijzer het ware is, zie men in de nrs. 425, 426;

en dat leem het goede is, nr. 1300; beide hier van het natuurlijke; op deze wijze volgen zij ook op elkaar in het rijk van de Heer in de hemelen en in de Kerk, welke het rijk van de Heer op aarde is en verder ook in eenieder, die een rijk van de Heer is. Evenzo is het gesteld met het gezicht dat Daniël had, waarover het volgende:

‘Ik hief mijn ogen op, en zag, en ziet, een man met linnen bekleed, en zijn leden omgord met goud van Ufas, en zijn lichaam gelijk tarsis [amber], en zijn aangezicht gelijk het aanzien van de bliksem, en zijn ogen gelijk lampen van vuur, en zijn armen en zijn voeten gelijk de glans van gepolijst koper’, (Daniël 10:5, 6);

hiermee wordt in het bijzonder de innerlijke dingen van het Woord aangeduid, wat de goedheden en waarheden betreft, de armen en benen zij er de uiterlijke dingen van, die de zin van de letter zijn, omdat daarin de natuurlijke dingen zijn, want uit de natuurlijke dingen zijn zij genomen; wat bovendien elk ding op zichzelf betekent, namelijk: lenden, lichaam, aangezicht, ogen en vele dingen meer die bij de mens zijn, kan blijken uit de uitbeeldende dingen in het andere leven, waarover door de Goddelijke barmhartigheid van de Heer, gesproken zal worden daar waar gehandeld wordt over de Grootste Mens, die de hemel van de Heer is, en over de uitbeeldende dingen vandaar in de geestenwereld. Hetgeen men leest over Mozes, Aharon, Nadab, Abihu en de zeventig oudsten, dat zij ‘de God van Israël zagen, onder wiens voeten was als een werk van saffiersteen, en als het wezen van de hemel in zijn zuiverheid’, (Exodus 24:9, 10) betekent, dat zij alleen de uiterlijke dingen van de Kerk zagen, uitgebeeld in de natuurlijke dingen; en verder ook de letterlijke zin van het Woord, waarin als gezegd, ook uiterlijke dingen door natuurlijke dingen worden uitgebeeld, die de voeten zijn, waaronder als een werk van saffiersteen en als het wezen van de hemel was. Dat het de Heer was die hun verscheen, maar alleen in deze lagere of natuurlijke dingen, is duidelijk, want Hij wordt de God Israëls genoemd, Hem wie alle dingen van de Kerk uitbeeldden en alle dingen van het Woord in de innerlijke zin aanduidden; want de Heer vertoont zich zichtbaar overeenkomstig de dingen die dan worden aangeduid, zoals bij Johannes als een Man op en wit paard, en dat Hij daar het Woord aanduidde, wordt met duidelijke woorden gezegd, (Openbaring 19:11, 13). De aan Ezechiël verschenen dieren, die cherubs waren, zijn naar de hemelse en geestelijke dingen beschreven door de aangezichten en de vleugels, en ook door vele dingen meer, maar naar de natuurlijke dingen als volgt:

‘Hun voeten, de voet was recht, en hun voetplanten gelijk de voetplanten van een kalf, en glinsterend gelijk de glans van gepolijst koper’, (Ezechiël 1:7);

dat van de voeten, dat wil zeggen, van de natuurlijke dingen, gezegd wordt, dat zij glinsterden als gepolijst koper; dit komt omdat koper het natuurlijk goede betekent, waarover in de nrs. 425, 1551. Evenzo, dat Hij aan Johannes verscheen als ‘de Zoon des mensen, wiens ogen waren als een vlam van vuur, en de voeten blinkend koper gelijk’, (Openbaring 1:14, 15; 2:18). Dat de voeten de natuurlijke dingen betekenen, komt verder duidelijk uit in hetgeen volgt, bij Johannes:

‘Ik zag een sterke engel afkomende uit de hemel, omgeven met een wolk, en een regenboog om het hoofd, en zijn aangezicht als de zon, en zijn voeten als pilaren van vuur; hij had in zijn hand een boekje dat geopend was, en hij zette zijn rechtervoet op de zee, de linker op de aarde’, (Openbaring 10:1, 2);

door de engel wordt eveneens het Woord aangeduid; zoals het in de innerlijke zin is door de regenboog om het hoofd, en door het aangezicht als de zon, maar de uiterlijke of letterlijke zin door de voeten; de zee zijn de natuurlijke waarheden, de aarde de natuurlijke goedheden; hieruit blijkt wat het betekent, dat hij de rechtervoet zette op de zee en de linker op de aarde. Hier en daar wordt in het Woord melding gemaakt van de voetbank, maar men weet niet wat het in de innerlijke zin betekent; zoals bij Jesaja:

‘Jehovah zei: De hemelen zijn Mijn troon, en de aarde is de voetbank van Mijn voeten; waar is het huis, dat gijlieden Mij bouwen zult en waar de plaats van Mijn rust’, (Jesaja 66:1);

de hemelen zijn de hemelse een geestelijke dingen, dus de binnenste, zowel van het rijk van de Heer in de hemelen als van het rijk van de Heer op aarde of de Kerk en verder bij ieder mens die een rijk van de Heer of een Kerk is; dus ook de hemelse en geestelijke dingen op zichzelf beschouwd, welke die van de liefde en van de naastenliefde en vandaar van het geloof zijn; dus alle dingen die tot de innerlijke eredienst en dus eveneens alle dingen die tot de innerlijke zin van het Woord behoren; deze zijn de hemelen en worden de troon van de Heer genoemd. De aarde echter zijn alle lagere dingen, die met de hemelen overeenstemmen, zoals de lagere redelijke en de natuurlijke dingen, met betrekking waarop, vanwege de overeenstemming, ook van hemelse en geestelijke dingen wordt gesproken, zoals die dingen die in de lagere hemelen, en ook die in de Kerk, en die in de uiterlijke eredienst, alsmede die in de letterlijke zin van het Woord zijn, kortom, alle dingen die uit de innerlijke dingen voortkomen en zich in de uiterlijke dingen vertonen; deze dingen worden, daar zij natuurlijke dingen zijn, aarde en voetbank van de voeten van de Heer genoemd. Wat hemel en aarde in de innerlijke zin zijn, zie men ook in de nrs. 82, 1733; wat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, nrs. 2117, 2118 aan het einde; en dat de mens een hemel in het klein is, nrs. 911, 978, 1900. Evenzo bij Jeremia:

‘In Zijn toorn omwolkt de Heer de dochter Zions; Hij heeft doen neerwerpen van de hemelen op de aarde het sieraad van Israël, en niet gedacht aan de voetbank van Zijn voeten in de dag van Zijn toorn;’ (Klaagliederen 2:1). En verder ook bij David:

‘Verhoogt Jehovah, onze God, en buigt u neder voor de voetbank van Zijn voeten, heilig is Hij’, (Psalm 99:5);

elders bij dezelfde:

‘Wij zullen in Zijn woningen ingaan, wij zullen ons neerbuigen voor de voetbank van Zijn voeten’, (Psalm 132:7);

degenen van de uitbeeldende Kerk, dus de Joden, meenden, dat het huis Gods en de tempel de voetbank van de voeten was, niet wetende dat door het huis Gods en de tempel de uitbeeldende uiterlijke eredienst werd aangeduid. Wat de innerlijke dingen van de Kerk waren, die door de hemel of de troon van God werden aangeduid, wisten zij in het geheel niet; bij dezelfde:

‘Het Woord van Jehovah tot Mijn Heer: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden gezet heb tot een voetbank van Uw voeten’, (Psalm 110:1; Mattheüs 22:32, 44; Markus 12:36; Lukas 20:42, 43);

door de voetbank van de voeten worden hier eveneens de natuurlijke dingen aangeduid, zowel de zinnelijke als de wetenschappelijke, en vandaar de redelijke dingen van de mens, die vijanden worden genoemd, wanneer zij de eredienst verdraaien, en dit vanuit de letterlijke zin van het Woord, zodat de eredienst alleen in de uiterlijke dingen is, en er in het geheel geen of een verdorven innerlijke eredienst is, waarover in de nrs. 1094, 1175, 1182. Wanneer zij zo verdraaid en verdorven zijn, worden zij vijanden genoemd; maar daar zij, op zichzelf beschouwd, op de innerlijke eredienst betrekking hebben, worden, wanneer deze worden hersteld, zoals gezegd, zowel de dingen van de uiterlijke eredienst als de dingen van de letterlijke zin van het Woord tot voetbank van de voeten.

Bij Jesaja:

‘De heerlijkheid van Libanon zal tot U komen; de dennenboom, de pijnboom, de buksboom tegelijk, om te versieren de plaats van Mijn heiligdom, en de plaats van Mijn voeten zal Ik eerwaardig maken’, (Jesaja 60:13);

hier wordt gehandeld over het rijk van de Heer en de Kerk, waarvan de geestelijk hemelse dingen de heerlijkheid van Libanon of de cederen zijn; de natuurlijk hemelse dingen zijn echter de dennenboom, de pijnboom, de buksboom, zoals ook elders in het Woord; het zijn dus de uiterlijke dingen van de eredienst, waarvan gezegd wordt:

‘Ik zal de plaats van Mijn voeten eerwaardig maken’; deze plaats kan niet eerwaardig worden gemaakt door de dennenboom, de pijnboom of de buksboom, maar door de dingen die zij betekenen. Dat de voeten deze dingen betekenen, blijkt ook uit de uitbeeldende dingen in de Joodse Kerk, bijvoorbeeld hieruit dat ‘Aharon en zijn zonen handen en voeten zouden wassen voordat zij in de tabernakel gingen’, (Exodus 30:19, 20; 40:31, 32);

dat dit verborgenheden uitbeeldde, kan iedereen wel inzien, want wat is het wassen van handen en voeten anders dan iets uiterlijks, dat niets bewerkt, wanneer het innerlijke niet rein en zuiver is, en ook kan het innerlijke door het wassen niet gereinigd en gezuiverd worden. Daar echter alle riten van deze Kerk innerlijke dingen uitbeeldden, welke hemelse en geestelijke dingen zijn, zo ook hier, namelijk de reinheid van de uiterlijke eredienst, die dan rein is, wanneer in de uiterlijke de innerlijke eredienst is. Daarom waren hun wasvaten van koper, zoals dat grote wasvat dat de koperen zee heette, met de tien kleinere vaten uit koper, rondom de tempel van Salomo, (1 Koningen 7:23, 38) omdat koper het goede van de uiterlijke eredienst uitbeeldde, dat hetzelfde is als het natuurlijk goede; over deze betekenis van koper zie men de nrs. 425, 1551. Zo was het ook van uitbeeldende aard dat ‘een man uit het zaad van Aharon, in wie een breuk van de voet of een breuk van de hand was, niet zou naderen om de vuuroffers van Jehovah te offeren’, (Leviticus 21:19, 21);

door de aan de voeten en handen gebrokenen werden degenen uitgebeeld, die in een verdraaide uiterlijke eredienst zijn. Dat de voeten de natuurlijke dingen zijn, komt ook elders herhaaldelijk uit bij de profeten, bijvoorbeeld in dit profetische woord bij Mozes:

‘Gezegend zij Ascher boven de zonen; hij zij zijn broederen aangenaam, en dope zijn voet in olie, ijzer en koper uw schoen’, (Deuteronomium 33:24, 25);

dit zal voor niemand te verstaan zijn, wanneer hij niet weet, wat in de innerlijke zin: olie, voet, ijzer, koper en schoen betekenen; dat de voet het natuurlijke is, de schoen het nog lager natuurlijke, zoals het lichamelijk zinnelijke is, zie men in nr. 1748;

en dat olie het hemelse is, nr. 886; ijzer het natuurlijk ware, nrs. 425, 1551; hieruit wordt het duidelijk wat deze woorden insluiten.

Bij Nahum:

‘De weg van Jehovah is in wervelwind en in storm, en een wolk is het stof van Zijn voeten’, (Nahum 1:3);

waar het stof van de voeten de natuurlijke en lichamelijke dingen betekenen die bij de mens zijn en waaruit de wolk voortkomt. Hetzelfde wordt ook bij David aangeduid door deze woorden:

‘Jehovah boog de hemelen en daalde neer, en donkerheid was onder Zijn voeten’, (Psalm 18:10). Wanneer de goedheden en waarheden van het geloof door de natuurlijke verlichting, zoals men het noemt, worden verdraaid, wordt dit in het Woord beschreven door de voeten en klauwen van het beest, waardoor de wateren worden vertroebeld en waarmee de spijzen worden vertreden, zoals bij Ezechiël:

‘Gij braakt voort in de rivieren, en beroerdet de wateren met uw voeten en vertradt hun lieder rivieren; Ik zal al haar beest verdoen van over de vele wateren, en geen voet des mensen zal ze meer beroeren, noch de klauw van een beest’, (Ezechiël 32:2, 13);

hier wordt gehandeld over Egypte, en dat daarmee de wetenschappen worden aangeduid, is aangetoond in de nrs. 1164, 1165, 1462; dus worden door de voeten en klauwen, waarmee de rivieren en de wateren beroerd worden, de wetenschappelijke dingen uit zinnelijke en natuurlijke dingen aangeduid, waaruit men over de verborgenheden van het geloof redeneert en ook niet eerder gelooft, dan wanneer zij door deze dingen worden begrepen, dat wil zeggen: nooit gelooft!; want hoe meer zulke mensen redetwisten, des te minder geloven zij; men zie hetgeen gezegd is in de nrs. 128, 129, 130, 215, 232, 233, 1072, 1385. Uit dit alles blijkt nu duidelijk, dat door voeten in het Woord de natuurlijke dingen worden aangeduid; wat echter verder wordt aangeduid, blijkt uit het verband.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl