Bible

 

Ezechiël 26

Studie

   

1 En het gebeurde in het elfde jaar, op den eersten der maand, dat des HEEREN woord tot mij geschiedde, zeggende:

2 Mensenkind! daarom dat Tyrus van Jeruzalem gezegd heeft: Heah! zij is verbroken, de poort der volken; zij is tot mij omgewend; ik zal vervuld worden, zij is verwoest!

3 Daarom, alzo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik wil aan u, o Tyrus! en Ik zal vele heidenen tegen u doen opkomen, alsof Ik de zee met haar golven deed opkomen.

4 Die zullen de muren van Tyrus verderven, en haar torens afbreken; ja, Ik zal haar stof van haar wegvagen, en zal haar tot een gladde steenrots maken.

5 Zij zal in het midden der zee zijn tot uitspreiding van netten; want Ik heb het gesproken, spreekt de Heere Heere; en zij zal den heidenen ten roof worden.

6 En haar dochteren, die in het veld zijn, zullen met het zwaard gedood worden; en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.

7 Want alzo zegt de Heere Heere: Ziet, Ik zal Nebukadrezar, den koning van Babel, den koning der koningen, van het noorden, tegen Tyrus brengen, met paarden en met wagenen, en met ruiteren, en krijgs vergaderingen, en veel volks.

8 Hij zal uw dochteren op het veld met het zwaard doden, en hij zal sterkten tegen u maken, en een wal tegen u opwerpen, en rondassen tegen u opheffen.

9 En hij zal muurbrekers tegen uw muren stellen, en uw torens met zijn zwaarden afbreken.

10 Vanwege de menigte zijner paarden zal u derzelver stof bedekken; uw muren zullen beven vanwege het gedruis der ruiteren, en wielen, en wagenen, als hij door uw poorten zal intrekken, gelijk door de ingangen ener doorbrokene stad.

11 Hij zal met de hoeven zijner paarden al uw straten vertreden; uw volk zal hij met het zwaard doden, en elk een van de kolommen uwer sterkten zal ter aarde nederstorten.

12 En zij zullen uw vermogen roven, en uw koopmanswaren plunderen, en uw muren afbreken, en uw kostelijke huizen omwerpen; en uw stenen, en uw hout, en uw stof zullen zij in het midden der wateren werpen.

13 Zo zal Ik het gedeun uwer liederen doen ophouden, en het geklank uwer harpen zal niet meer gehoord worden.

14 Ja, Ik zal u maken tot een gladde steenrots; gij zult zijn tot uitspreiding der netten, gij zult niet meer gebouwd worden; want Ik, de HEERE, heb het gesproken, spreekt de HEERE HEERE.

15 Alzo zegt de Heere Heere tot Tyrus: Zullen niet de eilanden van het geluid uws vals beven, als de dodelijk verwonde zal kermen, wanneer men in het midden van u schrikkelijk zal moorden?

16 En alle vorsten der zee zullen afdalen van hun tronen, en hun mantels van zich doen, en hun gestikte klederen uittrekken; met sidderingen zullen zij bekleed worden, op de aarde zullen zij nederzitten, en te elken ogenblik sidderen, en over u ontzet zijn;

17 En zij zullen een klaaglied over u opheffen, en tot u zeggen: Hoe zijt gij uit de zeeen vergaan, gij welbewoonde, gij beroemde stad, die sterk geweest is ter zee, zij en haar inwoners; die hunlieder schrik gaven aan allen, die in haar woonden!

18 Nu zullen de eilanden sidderen ten dage uws vals; ja, de eilanden, die in de zee zijn, zullen beroerd worden vanwege uw uitgang.

19 Want alzo zegt de Heere Heere: Als Ik u zal stellen tot een verwoeste stad, gelijk de steden, die niet bewoond worden; als Ik een afgrond over u zal doen opkomen, en de grote wateren u zullen overdekken,

20 Dan zal Ik u doen nederdalen met degenen die in den kuil nederdalen tot het oude volk, en zal u doen nederliggen in de onderste plaatsen der aarde, in de woeste plaatsen, die van ouds geweest zijn, met degenen, die in den kuil nederdalen, opdat gij niet bewoond wordt; en Ik zal het sieraad herstellen in het land der levenden.

21 Maar u zal Ik tot een groten schrik stellen, en gij zult er niet meer zijn; als gij gezocht wordt, zo zult gij niet meer gevonden worden in eeuwigheid, spreekt de Heere Heere.

   

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 10227

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

10227. De rijke zal niet meer geven en de arme zal niet minder geven, van de helft van de sikkel, om een opheffing aan Jehovah te geven; dat dit betekent dat allen, van onverschillig welk vermogen zij zijn, evengelijk alle dingen van het ware uit het goede aan de Heer zullen toekennen, staat vast uit de betekenis van de rijke, namelijk hij die een overvloed heeft van de waarheden en de goedheden en de erkentenissen ervan, waarover hierna; en uit de betekenis van de arme, namelijk hij die geen overvloed heeft, waarover eveneens hierna.

Uit de betekenis van niet meer geven en niet minder geven, namelijk allen evengelijk; uit de betekenis van de helft van de sikkel, namelijk alle dingen van het ware vanuit het goede, nr. 10221; en uit de betekenis van aan Jehovah geven, namelijk aan de Heer toekennen.

Onder Jehovah wordt immers in het Woord de Heer verstaan, zie de aanhalingen in nr. 9373.

Hieruit blijkt, dat met ‘de rijke zal niet meer geven en de arme zal niet minder geven van de helft van de sikkel, om aan Jehovah te geven’, wordt aangeduid dat allen, van onverschillig welk vermogen zij zijn, evengelijk alle dingen van het ware uit het goede aan de Heer zullen toekennen.

Het is hiermee als volgt gesteld: allen hebben het vermogen van verstaan en wijs zijn, maar dat de ene mens meer dan de andere wijs is, komt omdat zij niet op eendere wijze aan de Heer toekennen alle dingen van het inzicht en van de wijsheid, namelijk alle dingen van het ware en het goede.

Degenen die aan de Heer alles toekennen, zijn wijzer dan de overigen, aangezien alle dingen van het ware en het goede, die de wijsheid maken, invloeien uit de hemel, dat wil zeggen, uit de Heer daar.

De toekenning van alle dingen aan de Heer opent het innerlijk van de mens naar de hemel, hij erkent immers zo dat niets van het ware en het goede uit hemzelf is en voor zoveel als dit wordt erkend, voor zoveel wijkt de liefde van zich en daarmee de donkerheid vanwege de valsheden en de boosheden; voor zoveel komt de mens ook in de onschuld en in de liefde en in het geloof in de Heer; vandaar de verbinding met het Goddelijke, de invloeiing daaruit en de verlichting.

Hieruit blijkt, vanwaar het is, dat de een meer en de ander minder wijs is en eveneens waarom de rijke niet meer en de arme niet minder zal geven, namelijk opdat allen evengelijk het vermogen van wijs-zijn hebben.

Weliswaar hebben niet allen het even gelijke vermogen van wijs-zijn, maar het is evengelijk, aangezien zowel de een als de ander wijs kan zijn.

Onder het vermogen van wijs-zijn wordt niet verstaan het vermogen van redeneren over de waarheden en de goedheden vanuit de wetenschappen, dus ook niet het vermogen van te bevestigen van al wat men maar belieft; maar het vermogen van te doorzien, namelijk te doorzien wat het ware en het goede is en van uit te kiezen wat strookt en van het aan te wenden voor de nutten van het leven.

Zij die alle dingen aan de Heer toekennen, doorzien, kiezen uit en wenden aan; degenen echter die niet aan de Heer, maar aan zichzelf toekennen, weten alleen te redeneren over de waarheden en de goedheden; ook zien zij niet wat ook, dan alleen de dingen die van anderen zijn, niet uit de rede, maar uit het actieve van het geheugen.

Aangezien zij niet in de waarheden zelf kunnen binnen schouwen, staan zij buiten en bevestigen zij al wat zij aannemen, om het even of het waar is dan wel vals.

Zij die de krachtens de wetenschappen geleerder kunnen doen, worden door de wereld voor wijzer gehouden dan de anderen, maar hoe meer zij aan zichzelf alle dingen toekennen, dus hoe meer zij de dingen liefhebben die zij zelf uit zich denken, des te meer zijn zij waanzinnig.

Zij bevestigen immers de valsheden meer dan de waarheden en de boosheden meer dan de goedheden; zij hebben het licht immers nergens anders vandaan dan vanuit de begoochelingen en de schijnbaarheden die in de wereld zijn en vandaar vanuit hun eigen schijnsel, dat het natuurlijk schijnsel wordt genoemd.

Dit licht is afgescheiden van het hemels licht en wanneer het is gescheiden, ten aanzien van de waarheden en de goedheden die van de hemel zijn, is dit louter donkerheid.

Dat de rijkdommen en de schatten de dingen zijn die van het inzicht en van de wijsheid zijn, dus ook de erkentenissen van het ware en van het goede, die ook de geestelijke schatten en rijkdommen worden genoemd, staat vast uit de plaatsen in het Woord waar zij worden genoemd, zoals bij Jesaja: ‘Ik zal bezoeken over de vrucht van de hoogmoed van de koning van Assur, deswege omdat hij heeft gezegd: In de kracht van mijn hand heb ik het gedaan en door mijn wijsheid, omdat ik inzichtsvol ben; weswege ik de grenzen van de volken zal verwijderen en hun voorraden zal plunderen, zoals een nest zal Mijn hand de schatten der volken vinden’, (Jesaja 10:12-14).

Daar wordt in de innerlijke zin gehandeld over hen die vertrouwen op hun eigen inzicht en ook niet geloven dat de ware wijsheid uit de hemel komt, maar uit henzelf.

De koning van Assur is de redenering, hier vanuit het eigen inzicht, nr. 1186; vandaar is de voorraden en de schatten plunderen, de dingen vernietigen die de waarheden van het inzicht en van de wijsheid zijn.

Bij dezelfde: ‘Een profetische uitspraak over de beesten van het zuiden: zij dragen op de schouder der ezelen hun schatten en op de rug van de kamelen hun voorraden, tot Egypte’, (Jesaja 30:6,7).

De beesten van het zuiden zijn zij die binnen de Kerk zijn, dus in het licht van het ware uit het Woord, maar toch het Woord niet lezen, dan alleen ter wille van de wetenschap en niet ter wille van het nut van het leven; het zuiden immers is waar het licht van het ware is, dus waar het Woord is, nrs. 3195, 3708, 5672, 9642; de ezel is de wetenschap en eveneens de kameel, en ook Egypte; dat de ezel het is, zie de nrs. 5492, 5741, 7024; dat de kameel het is, nrs. 3048, 3071, 3143, 3145, 4516; en dat Egypte het is, zie nr. 9391.

Dat deze profetieën in de geestelijke zin verstaan moeten worden, kan hieruit vaststaan, dat zonder die zin niemand weet wat de beesten van het zuiden zijn; wat is, op de schouder der ezelen hun schatten dragen en op de rug der kamelen hun voorraden en dit tot Egypte.

Bij dezelfde: ‘Ik zal u de voorraden van de duisternis geven en de verborgen schatten der geheime plaatsen, opdat gij bekent dat Ik Jehovah’, (Jesaja 45:3).

De voorraden der duisternis en de verborgen schatten der geheime plaatsen zijn zulke dingen die van het hemels inzicht en van de hemelse wijsheid zijn, die voor de natuurlijke mens verborgen zijn.

Bij Jeremia: ‘De zonde van Juda is geschreven met een griffie van ijzer; o, Mijn berg in het veld, uw vermogens en al uw voorraden zal Ik ten roof geven’, (Jeremia 17:3).

Juda wordt de berg in het veld genoemd, omdat daar het uitbeeldende van de hemelse Kerk was; de berg immers is de liefde van de hemelse Kerk, nr. 6435 en het veld is de Kerk, nrs. 2971, 3766, 7502, 9139, 9295.

De vermogens en de voorraden die ten roof zouden worden gegeven, zijn alle waarheden en goedheden van de Kerk, die zouden worden verstrooid.

Vanwege uw vertrouwen in uw werken en in uw voorraden, zult ook gij worden gevat’, (Jeremia 48:7); de voorraden staan ook hier voor de leerstellingen en de erkentenissen van de Kerk.

Bij dezelfde: ‘O zwaard, tegen haar paarden en tegen haar wagens en tegen de gemengde hoop die in het midden van haar is; o zwaard, tegen haar voorraden opdat zij worden ontrukt; droogte op de wateren, opdat zij uitdrogen’, (Jeremia 50:36-38).

Deze dingen worden gezegd tegen de Chaldeeën, onder wie degenen worden verstaan die in de uiterlijke eredienst zijn zonder de innerlijke, dus degenen die met de mond de waarheden van het Woord belijden, maar die met het hart ontkennen.

Het zwaard is het valse dat strijdt tegen de waarheden, nrs. 2799, 4499, 6353, 7102, 8294; de paarden zijn het verstandelijke, nrs. 2760-2762, 3217, 5321; de wagens zijn de dingen die van de leer zijn, nrs. 5321, 8215; de voorraden die ontrukt zouden worden, zijn de waarheden en de goedheden van de Kerk, die door de aanwending tot de boosheden van de liefden van zich en van de wereld, zouden worden verdraaid en zouden vergaan.

De droogte over de wateren is de beroving en de vertering van de waarheden van het geloof; dat het water het ware van het geloof is, zie de nrs. 2702, 3058, 3424, 4976, 8568, 9323.

Wie kan niet zien, dat de letterlijke zin niet de ware zin is van die woorden, want wat voor heiligs of wat van de Kerk of wat van de hemel of wat voor zin is in die dingen: dat het zwaard zou zijn: tegen de paarden, tegen de wagens, tegen de gemengde hoop, tegen de voorraden en dat de droogte zou zijn over de wateren opdat die uitdrogen.

Daarom kan men uit deze en uit de overige dingen van het Woord klaarblijkelijk zien, dat er in de afzonderlijke dingen een geestelijke zin is, die verschilt van de natuurlijke en dat het Woord zonder die zin niet heilig kan worden genoemd en dat het in zeer vele plaatsen niet eens kan worden begrepen.

Bij dezelfde: ‘Babel, gij die op vele wateren woont, groot aan voorraden’, (Jeremia 51:13).

Babel zijn degenen die het Woord bezitten en vandaar alle waarheden en goedheden van de Kerk, maar die ze aanwenden tot de eigenliefde en die zo ontwijden, nr. 1236; wat ook daardoor wordt uitgebeeld dat de koning van Babel nam ‘alle vaten van de tempel, die van goud en zilver waren en dat hij daaruit dronk en dat hij toen de goden van goud en zilver prees’, (Daniël 5:2-4) e.v.

Vandaar wordt er gezegd dat Babel wonende is op vele wateren, groot van voorraden.

De wateren zijn de waarheden en in de tegengestelde zin de valsheden, nrs. 2702, 3058, 4976, 8568, 9323.

Dit wordt uitvoeriger beschreven in de Openbaring, waar de rijkdommen van Babylon, die daar koopwaren worden genoemd, worden opgesomd, (Openbaring 18).

Bij Ezechiël: ‘Ik zal tegen Tyrus Nebukadnezar aanbrengen, de koning van Babel; door de hoeven van zijn paarden zal hij al uw straten vertreden; zij zullen uw schatten roven en uw koopwaren plunderen’, (Ezechiël 26:7,12).

Onder Tyrus wordt de Kerk verstaan ten aanzien van de erkentenissen van het goede en het ware, nr. 1201; onder Nebukadnezar, de koning van Babel, wordt het profane verstaan dat verwoest, nr. 1327, wat plaatsvindt wanneer de waarheden en de goedheden vanuit het Woord als middelen van dienst zijn om de boze dingen van de liefde van zich en van de wereld te begunstigen, door een tegenovergestelde toepassing, dan immers zijn die boosheden van die liefden van binnen in het hart en de heilige dingen van de Kerk in de mond.

De hoeven van de paarden zijn de uiterste natuurlijke dingen, die de louter zinlijke wetenschappelijke dingen zijn, nr. 7729 en de straten zijn de waarheden van het geloof, nr. 2336; de schatten en de koopwaren zijn de erkentenissen van het goede en het ware.

Omdat met Tyrus de erkentenissen van het goede en het ware worden aangeduid, nr. 1201, wordt daarom, waar over Tyrus in het Woord wordt gehandeld, ook gehandeld over de koopwaren en de rijkdommen van verschillend geslacht, zoals bij dezelfde: ‘Tarsis was uw handelaarster, door de veelheid van alle schatten in zilver, ijzer, tin en lood.

Damaskus was uw handelaarster vanwege de veelheid van alle schatten, door de veelheid van uw schatten en door uw koophandels hebt gij alle koningen van de aarde rijk gemaakt’, (Ezechiël 27:1).

Bij dezelfde: ‘In uw wijsheid en in uw inzicht hebt gij u schatten gemaakt; goud en zilver in uw schatkamers; door de veelheid van uw wijsheid hebt gij uw schatten vermenigvuldigd’, (Ezechiël 28:4,5), ook hier ten aanzien van Tyrus, waardoor duidelijk blijkt, dat onder de schatten en de rijkdommen in het Woord, geestelijke schatten en rijkdommen worden verstaan, dus de erkentenissen van het goede en het ware, dus de middelen van de wijsheid.

Ook bij Zacharia: ‘Tyrus heeft zilver verzameld zoals stof en goud zoals slijk der straten.

Zie, de Heer zal haar verarmen en Hij zal haar schatten uitschudden in de zee’, (Zacharia 9:3,4).

Bij David: ‘De dochter van Tyrus zal u een geschenk brengen, de dochter des konings; de rijken des volks zullen uw aangezichten aansmeken’, (Psalm 45:13).

Daar wordt de Kerk beschreven ten aanzien van de aandoening van het ware en zij wordt de dochter des konings genoemd, want de dochter is de Kerk ten aanzien van de aandoening, nrs. 2362, 3963, 6729, 9055; en de koning is het ware, nrs. 1672, 2015, 2069, 3670, 4575, 4581, 4966, 6148.

Daarom wordt er gezegd, dat de dochter van Tyrus een geschenk zal brengen en dat de rijken des volks de aangezichten zullen aansmeken.

De rijken des volks zijn degenen die overvloed van ware en goede dingen hebben.

Bij Hosea: ‘Efraïm zei: Voorzeker ben ik rijk geworden, ik heb mij schatten gevonden’ (Hosea 12:9).

Onder ‘ik ben rijk geworden en ik heb mij schatten gevonden’, wordt ook niet verstaan dat hij is verrijkt met wereldse rijkdommen en schatten, maar met hemelse; want onder Efraïm wordt het verstandelijke van de Kerk verstaan, dat wordt verlicht wanneer het Woord wordt gelezen, nrs. 5354, 6222, 6238, 6267.

Bij Johannes: ‘Tot de engel van de Kerk der Laodicensen: Omdat gij zegt: Ik ben rijk en ik ben verrijkt geworden en ik heb aan geen ding gebrek, terwijl gij niet weet dat gij zijt ellendig en jammerlijk en behoeftig en blind en naakt; Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, in het vuur gezuiverd, opdat gij rijk moogt worden en witte bekleedselen opdat gij moogt bekleed worden’, (Openbaring 3:17,18).

Daar wordt gehandeld over de Kerk, die het al van de Kerk stelt in de naakte erkentenissen en zich vandaar boven de anderen verheft, terwijl toch de erkentenissen niets anders dan de middelen zijn om het leven te verbeteren en te vervolmaken; daarom is hij die ze bezit zonder het leven ervan, ellendig, jammerlijk, behoeftig, blind en naakt.

Goud kopen in het vuur gezuiverd, is zich uit de Heer het echte goede verwerven en witte klederen kopen, is zich uit de Heer echte waarheden vanuit dat goede verwerven.

Dat goud het goede van de liefde is, zie de aanhalingen in nr. 9874 en dat de bekleedselen de waarheden van het geloof zijn, nrs. 4545, 5248, 5319, 5954, 9212, 9216, 9814, 9952.

Bij Jeremia: ‘Ik Jehovah gevende eenieder naar zijn wegen, naar de vrucht van zijn werken; zoals een veldhoen verzamelt, maar niet baart, maakt hij rijkdommen, maar niet met oordeel, in het midden van zijn dagen zal hij ze verlaten; in het uiteinde der dagen zal hij een dwaas worden’, (Jeremia 17:11); daar wordt gehandeld over hen die zich erkentenissen verwerven zonder een ander nut ten doel dat zij zich verrijken, dat wil zeggen, dan dat zij weten, terwijl het toch het leven is waaraan zij van dienst moeten zijn.

Dit wordt verstaan onder verzamelen zoals een veldhoen en toch niet baren en onder rijkdommen maken, maar niet met oordeel.

Bij Lukas: ‘Al wie onder ulieden niet al zijn vermogens verloochent, kan Mijn discipel niet zijn’, (Lukas 14:33).

Wie niet weet, dat de vermogens in de innerlijke zin de geestelijke rijkdommen en schatten zijn, namelijk de erkentenissen uit het Woord, kan geenszins anders weten dan dat hij zich van alle schatten moet beroven om gezaligd te kunnen worden, terwijl toch dit niet de zin van die woorden is.

Onder de vermogens worden daar alle dingen verstaan die vanuit het eigen inzicht zijn; niemand immers kan wijs zijn uit zich, maar uit de Heer; daarom is alle vermogens verloochenen, zichzelf niets van inzicht en wijsheid toekennen en wie dit niet doet, kan niet door de Heer worden onderricht, dat wil zeggen, Zijn discipel zijn.

Omdat met de vermogens, de rijkdommen en de schatten, het zilver en het goud, de dingen worden aangeduid die van het inzicht en van de wijsheid zijn, wordt daarom door de Heer het koninkrijk der hemelen vergeleken met: ‘Een schat, verborgen in het veld’, (Mattheüs 13:44) en wordt er gezegd: ‘Dat zij zich een schat die niet tekortschiet, zouden maken in de hemelen, aangezien daar waar de schat is, het hart is’, (Mattheüs 6:19-21; Lukas 12:33,34).

Degenen die niet weten dat onder de rijken degenen worden verstaan die erkentenissen van het ware en van het goede bezitten, dus die het Woord hebben en dat onder de armen degenen worden verstaan die ze niet bezitten, maar ze niettemin verlangen, kunnen niet anders weten dan dat onder de rijke die bekleed was met purper en fijn lijnwaad en onder de arme, die aan zijn voorhal lag uitgestrekt’, (Lukas 16), een rijke en een arme in de gewone zin wordt verstaan, terwijl toch onder de rijke daar de Joodse natie wordt verstaan, die het Woord had.

Onder het purper waarmee hij was gekleed, het echte goede, nr. 9467 en onder het fijn lijnwaad het echte ware, nrs. 5319, 9469, 9569, 9744 en onder de arme, aan de voorhal uitgestrekt, worden degenen verstaan die buiten de Kerk zijn en het Woord niet hebben en toch de waarheden en de goedheden van de hemel en de Kerk verlangen.

Daaruit blijkt ook, dat onder de rijken degenen worden verstaan die het Woord hebben, dus de Goddelijke waarheden, zoals eveneens in de profetische uitspraak van Elizabeth bij Lukas: ‘God heeft de hongerigen met goederen vervuld en de rijken heeft Hij ledig weggezonden’, (Lukas 1:53); de hongerigen zijn daar zij die elders de armen worden genoemd, dus die geen brood en water hebben en dus degenen zijn die honger en dorst hebben, dat wil zeggen, die niet het goede en het ware weten maar ze toch verlangen.

Met het brood en het water worden in het Woord het goede en het ware aangeduid, nr. 9323 en met hongeren en dorsten, dus met de honger en de dorst, wordt het verlangen naar die dingen aangeduid.

Dezen worden ook elders onder de armen verstaan, zoals bij Lukas: ‘Gezegend zijn de armen, omdat het koninkrijk der hemelen van hen is; gezegend gij die hongert, aangezien gij verzadigd zult worden’, (Lukas 6:20,21).

Bij dezelfde: ‘De heer des huizes zei tot zijn dienstknecht, dat hij zou uitgaan in de straten en de wijken van de stad en binnenbrengen de armen, de verminkten, de kreupelen en de blinden’, (Lukas 14:21).

Bij dezelfde: ‘Aan de armen zal het evangelie verkondigd worden’, (Lukas 7:22).

Bij Mattheüs: ‘De armen horen het evangelie’, (Mattheüs 11:5).

Bij Jesaja: ‘Dan zullen de eerstgeborenen der armen weiden en de behoeftigen zullen zeker nederliggen’, (Jesaja 14:30).

Bij dezelfde: ‘De behoeftigen der mensen zullen opspringen in de Heilige Israëls’, (Jesaja 28:18).

Bij Zefanja: ‘Ik zal in het midden van u overlaten een ellendig en arm volk, die zullen hopen in de Naam van Jehovah; dezen zullen weiden en rusten, ook niemand die hen verschrikt’, (Zefanja 3:12,13).

Bij Jesaja: ‘De armen en de behoeftigen zoeken water, maar er is geen; hun tong versmacht van dorst; Ik Jehovah zal hen verhoren; Ik zal rivieren op de hellingen openen en in het midden der valleien zal Ik bronnen stellen’, (Jesaja 41:17,18).

De armen en de behoeftigen die water zoeken, zijn zij die de erkentenissen van het goede en het ware verlangen; het water is het ware en het verlangen wordt daarmee beschreven dat hun tong van dorst versmacht en de overvloed die zij zullen hebben, daarmee dat de rivieren zullen worden geopend op de hellingen en bronnen in het midden van de valleien.

Hieruit blijkt verder dat de hemelse dingen, dus de waarheden van het geloof en de goedheden van de liefde, worden verstaan onder de aardse dingen, dus de wateren, de rivieren op de hellingen, de bronnen in de valleien en dat deze zin de letterlijke zin van het Woord is, de andere zin is de geestelijke zin en dat het Woord door deze zin Goddelijk is en dat het zonder die, niet is.

Dat de schatten en de rijkdommen zulke dingen betekenen die van het inzicht en van de wijsheid zijn, is eveneens vanwege de overeenstemming.

In de hemel immers bij de engelen verschijnen alle dingen als het ware flitsend van goud, zilver en kostbare stenen en dit omdat zij in het inzicht van het ware en in de wijsheid van het goede zijn.

De innerlijke dingen van de engelen immers vertonen zich zodanig zichtbaar vanwege de overeenstemming.

Ook bij de geesten die beneden de hemelen zijn, zijn er rijkdommen in een schijn volgens de staat van de opneming van het ware en het goede uit de Heer.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl

Ze Swedenborgových děl

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 2799

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

2799. Dat de woorden ‘en hij nam in zijn hand het vuur en het mes’ het goede van de liefde en het ware van het geloof betekenen, blijkt uit de betekenis van het vuur, namelijk het goede van de liefde, waarover in nr. 934;

en uit de betekenis van het mes, namelijk het ware van het geloof. Dat het mes, dat op de slachtoffers gericht was tijdens de offerplechtigheden, het ware van het geloof betekende, kan blijken uit de betekenis van het zwaard of van het kleine zwaard in het Woord, want in de plaats van ‘mes’ wordt ‘klein zwaard’ gezegd. Beide hebben dezelfde betekenis, maar met dit verschil, dat het mes, dat voor de slachtoffers werd gebruikt, het ware van het geloof betekende, maar het zwaard het strijdende ware; en daar het mes zelden in het Woord genoemd wordt, om een verborgen reden, waarover hierna, mag het aangetoond worden, wat het zwaard betekent. Het zwaard betekent in de innerlijke zin het strijdende ware van het geloof en verder de verwoesting van het ware; en in de tegenovergestelde zin het strijdende valse en de bestraffing van het valse. I. Dat het zwaard het strijdend ware van het geloof betekent, kan uit de volgende plaatsen blijken; bij David:

‘Gord Uw zwaard aan de heup, o Machtige, gedij in Uw heerlijkheid en Uw eer; rijd op het woord der waarheid en Uw rechterhand zal U wonderbaarlijke dingen leren’, (Psalm 45:4, 5) waar over de Heer gehandeld worden; het zwaard staat voor het strijdend ware.

Bij dezelfde:

‘De barmhartigen zullen van vreugde opspringen in heerlijkheid, zij zullen zingen op hun legers; de verheffingen Gods zullen in hun keel zijn en tweesnijdend zwaard in hun hand’, (Psalm 149:5, 6).

Bij Jesaja:

‘Jehovah heeft Mij van de baarmoeder af geroepen, van Mijn moeders ingewanden heeft Hij Mijn naam vermeld, en Hij heeft Mijn mond gesteld als een scherp zwaard en Hij heeft Mij tot een gepolijste pijl gesteld’, (Jesaja 49:1, 2);

scherp zwaard voor het strijdende ware, gepolijste pijl voor het ware van de leer, zie de nrs. 2686, 2709.

Bij dezelfde:

‘Aschur zal vallen door het zwaard, niet eens mans; en het zwaard, niet eens mensen, zal hem verteren; en hij zal voor het zwaard vlieden en zijn jongelingen zullen tot schatting worden’, (Jesaja 31:8);

Aschur staat voor de redenering in Goddelijke dingen, nrs. 119, 1186; ‘zwaard niet eens mans en niet eens mensen’ voor het valse, ‘het zwaard waarvoor hij vlieden zal’ voor het strijdende ware.

Bij Zacharia:

‘Keert gijlieden weder tot de sterkte, gij gebondenen, die daar hoopt, ook heden verkondig Ik, dat Ik u dubbel zal wedergeven, Ik die Mij Judah gespannen heb als een boog, Ik heb Efraïm gevuld, en uw zonen, o Zion, verwekt tegen uw zonen, o Javan, en Ik zal u stellen als het zwaard van een sterke, en Jehovah zal over henlieden verschijnen, en Zijn pijlen zullen uitvaren als een bliksem’, (Zacharia 9:12-14);

zwaard van een sterke voor het strijdende ware.

Bij Johannes:

‘In het midden van de zeven kandelaren een, de Zoon des mensen gelijk zijnde; Hij had in Zijn rechterhand zeven sterren, uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard, en Zijn aanzien was gelijk de zon schijnend in haar kracht’, (Openbaring 1:13, 16);

en verder:

‘Dit zegt Hij, die het tweesnijdend scherp zwaard heeft; Ik zal haastelijk tot u komen en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard Mijns monds’, (Openbaring 2:12, 16);

het tweesnijdend scherp zwaard staat duidelijk voor het strijdende ware, dat daarom werd uitgebeeld door het zwaard uit de mond uitgaande.

Bij dezelfde:

‘Uit de mond van Hem die op het witte paard zat, ging een scherp zwaard, en Hij zal daarmee de natiën slaan; en zij werden gedood met het zwaard van Hem, die op het paard zat, hetwelk uit Zijn mond ging’, (Openbaring 19:15, 21) waar duidelijk blijkt, dat het zwaard uit de mond het strijdende ware is. Dat de op het witte paard zittende het Woord is en dus de Heer, die het Woord is, zie men eerder in de nrs. 2760-2763. Dit is de reden, waarom de Heer zegt bij Mattheüs:

‘Meent niet dat Ik gekomen ben om vrede te brengen op de aarde; Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard’, (Mattheüs 10:34). En bij Lukas:

‘Maar nu, wie een buidel heeft, die neme hem, desgelijks ook een beurs, die echter geen heeft, die verkope zijn klederen en kope een zwaard; zij zeiden: Heer, zie hier twee zwaarden; maar Jezus zei: Het is genoeg’, (Lukas 22:36-38) waar onder het zwaard niets anders wordt verstaan dan het ware, waaruit en waardoor zij zouden strijden.

Bij Hosea: ’Te dien dage zal Ik een verbond voor hen maken met het wilde dier des velds en met de vogel der hemelen en met het kruipend dier des aardbodems; en Ik zal de boog en het zwaard en de krijg van de aarde verbreken en zal hen in zekerheid doen nederliggen’, (Hosea 2:17) waar sprake is van het rijk van de Heer; door het verbreken van boog, zwaard en krijg wordt aangeduid, dat daar geen strijd is over de leer en het ware.

Bij Jozua:

‘Jozua hief zijn ogen op, en zag, en ziet, er stond een man tegenover hem, en een uitgetogen zwaard in zijn hand; hij zei tot Jozua: Ik ben de vorst van het heir van Jehovah; en Jozua viel op zijn aangezicht ter aarde’, (Jozua 5:13, 14). Dit vond plaats, toen Jozua met de zonen Israëls in het land Kanaän binnentrok, waaronder de intocht van de gelovigen in het rijk van de Heer wordt verstaan; het strijdende ware, dat tot de Kerk behoort, is het uitgetogen zwaard in de hand van de vorst van het heir van Jehovah. Dat door kleine zwaarden of messen het ware van het geloof wordt aangeduid, kan hieruit blijken, dat zij niet alleen werden gebruikt bij de slachtofferplechtigheden, maar ook bij de besnijdenis. Voor het gebruik bij de besnijdenis waren zij van steen en werden ‘kleine zwaarden van rotssteen’ genoemd, zoals duidelijk blijkt bij Jozua:

‘Jehovah zei tot Jozua: Maak u kleine zwaarden van rotssteen en besnijd wederom de zonen Israëls ten tweede male. En Jozua maakte zich kleine zwaarden van rotssteen en besneed de zonen Israëls op de heuvel der voorhuiden’, (Jozua 5:2, 3). Dat de besnijdenis een uitbeelding was van de reiniging van de eigen- en wereldliefde, zie de nrs. 2039, 2632;

en daar deze reiniging plaatsvindt door de waarheden van het geloof, werden kleine zwaarden van rotssteen gebruikt, nrs. 2039, 2046, beide aan het einde. II. Dat het zwaard de verwoesting van het ware betekent, blijkt uit de volgende plaatsen, bij Jesaja:

‘Deze twee dingen zijn u wedervaren; wie heeft medelijden met u; er is verwoesting en verbreking, en honger, en zwaard, wie zal u vertroosten; uw zonen zijn in bezwijming gevallen, zij liggen aan het hoofd van alle straten’, (Jesaja 51:19, 20);

honger voor verwoesting van het goede en zwaard voor verwoesting van het ware; liggen aan het hoofd van alle straten voor verstoken zijn van al het ware; dat de straat het ware is, nr. 2336; wat verwoesting is, zie de nrs. 301-304, 407, 408, 410, 411.

Bij dezelfde:

‘Ik zal ulieden ten zwaarde tellen en gij zult allen u ter slachting krommen; omdat Ik geroepen heb en gij hebt niet geantwoord, Ik gesproken heb en gij hebt niet gehoord’, (Jesaja 65:12).

Bij dezelfde:

‘Met vuur en met het zwaard zal Jehovah richten alle vlees en de verslagenen van Jehovah zullen velen zijn’, (Jesaja 66:16);

verslagenen van Jehovah voor de verwoesten.

Bij Jeremia:

‘Op alle heuvels in de woestijn zijn verwoesters gekomen, want het zwaard van Jehovah verteert van het ene einde van het land tot aan het andere einde van het land; er is geen vrede voor enig vlees; zij hebben tarwe gezaaid en hebben doornen gemaaid’, (Jeremia 12:12, 13);

zwaard van Jehovah klaarblijkelijk voor de verwoesting van het ware.

Bij dezelfde:

‘Zij hebben gelogen tegen Jehovah en hebben gezegd: Hij is het niet en ons zal geen kwaad overkomen, wij zullen noch zwaard noch honger zien, en de profeten zullen tot wind worden en er is geen spraak in hen’, (Jeremia 5:12, 13).

Bij dezelfde:

‘Ik zal bezoeking over hen doen; de jongelingen zullen door het zwaard sterven; hun zonen en hun dochters zullen van honger sterven’, (Jeremia 11:22).

Bij dezelfde:

‘Wanneer zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben, want door het zwaard en door de honger en door de pestilentie zal Ik hen verteren; en ik zei: Ach, Heer Jehovih, zie, de profeten zeggen aan hen: Gij zult geen zwaard zien en gij zult geen honger hebben’, (Jeremia 14:12, 13).

Bij dezelfde:

‘De stad is gegeven in de hand van de Chaldeeën, die tegen haar strijden, vanwege het zwaard en de honger en de pestilentie’, (Jeremia 32:24, 36).

Bij dezelfde:

‘Ik zal onder hen zenden het zwaard, de honger en de pestilentie, totdat zij verteerd zullen zijn van boven de aardbodem, die Ik hun en hun vaderen gegeven had’, (Jeremia 24;10);

op deze plaats wordt de verwoesting beschreven door zwaard, honger en pestilentie; door het zwaard de verwoesting van het ware, door de honger de verwoesting van het goede, door de pestilentie verwoesting tot verterens toe.

Bij Ezechiël:

‘Zoon des mensen, neem een scherp zwaard, een scheermes der barbieren zult gij u nemen, en gij zult het laten gaan over uw hoofd en over uw baard, en gij zult u een weegschaal nemen, en ze delen; een derde zult gij in het midden van de stad met vuur verbranden; een derde deel zult gij slaan met het zwaard rondom hetzelve; en een derde deel zult gij in de wind strooien, en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken. Een derde deel zal van de pestilentie sterven en zal door honger verteerd worden in het midden, en een derde deel zal door het zwaard vallen rondom en een derde deel zal Ik in alle wind verstrooien en Ik zal het zwaard achter hen uittrekken’, (Ezechiël 5:1, 2, 12, 17) waar sprake is van de verwoesting van het natuurlijk ware, dat zo beschreven wordt.

Bij dezelfde:

‘Het zwaard is buiten en de pest en de honger van binnen; die op het veld is, die zal de honger en de pest verteren’, (Ezechiël 7:15).

Bij dezelfde:

‘Zeg tot de aardbodem Israëls: Alzo zegt Jehovah: Zie, Ik wil aan u, en Ik zal Mijn zwaard uit zijn schede trekken, en Ik zal van u doen uitroeien de rechtvaardige en de goddeloze. Omdat Ik van u uitroeien zal de rechtvaardige en de goddeloze, daarom zal Mijn zwaard uit zijn schede uitgaan en het zal niet meer wederkeren. Het Woord van Jehovah geschiedde tot mij, zeggende: Zoon des mensen, profeteer en zeg: Alzo zegt Jehovah: Zeg: Het zwaard, het zwaard is gescherpt en ook geveegd; het is gescherpt om een slachting te slachten; het is geveegd, opdat het een glinster hebbe. Zoon des mensen, profeteer en zeg: Alzo zegt de Heer Jehovih tot de zonen Ammons en tot hun gesmaad; en zeg: Het zwaard, het zwaard is uitgetrokken ter slachting en het is geveegd ter vertering vanwege de glinster, terwijl zij uw ijdelheid zien, terwijl zij u leugen voorzeggen’, (Ezechiël 21:3-5, 8-10, 28, 29);

daar wordt door het zwaard niets anders aangeduid dan de verwoesting, zoals duidelijk uit elke bijzonderheid in de innerlijke zin blijkt.

Bij dezelfde:

‘De koning van Babel zal uw torens afbreken met zijn zwaarden; vanwege de menigte van zijn paarden zal u derzelver stof bedekken; uw muren zullen beven vanwege het gedruis van de ruiter en van het wiel en van de wagen zullen uw muren bewogen worden; hij zal met de hoeven van zijn paarden al uw straten vertreden’, (Ezechiël 26:9-11);

wat Babel is, zie in nr. 1326;

en dat het verwoest, in nr. 1327.

Bij David:

‘Indien hij zich niet bekeert, God zal Zijn zwaard wetten, Hij zal Zijn boog spannen en die bereid maken’, (Psalm 7:13).

Bij Jeremia:

‘Ik zei: Ach Heer, waarlijk, bedriegende hebt Gij dit volk en Jeruzalem bedrogen, zeggende: Gijlieden zult vrede hebben; en het zwaard heeft tot aan de ziel geraakt’, (Jeremia 4:10).

Bij dezelfde:

‘Verkondigt in Egypte en doet het horen in Migdal: Stelt u er naar en maakt u gereed, want het zwaard zal verslinden rondom u’, (Jeremia 46:14).

Bij dezelfde:

‘Het zwaard over de Chaldeeën en tegen de inwoners van Babel en tegen haar vorsten en tegen haar wijzen; het zwaard tegen de snoevers en zij zullen zot worden; het zwaard tegen haar sterken en zij zullen verbijsterd worden; het zwaard tegen haar paarden en tegen haar wagens en tegen de ganse gemengde hoop die in haar midden is, en zij zullen tot wijven worden; het zwaard tegen haar schatten en zij zullen geplunderd worden; droogten over haar wateren en zij zullen uitdrogen’, (Jeremia 50:35-38);

het zwaard staat klaarblijkelijk voor de verwoesting van het ware, want er wordt gezegd ‘het zwaard tegen de wijzen, tegen de snoevers, tegen de sterken, tegen de paarden en wagens, tegen de schatten’, en dat ‘droogten zijn over de wateren en zij zullen uitdrogen’.

Bij dezelfde:

‘Wij hebben Egypte de hand gegeven, Aschur om met brood verzadigd te worden; knechten hebben over ons geheerst, er is niemand die ons uit hun hand rukke; wij moeten ons brood met onze zielen halen, vanwege het zwaard der woestijn’, (Klaagliederen 5:6, 8, 9).

Bij Hosea:

‘Hij zal in het land van Egypte niet wederkeren, en Aschur, die zal zijn koning zijn; omdat zij weigerden tot Mij weder te keren; en het zwaard zal over zijn steden hangen en zijn grendels verteren en opeten, vanwege hun beraadslagingen’, (Hosea 11:5, 6).

Bij Amos:

‘Ik heb de pestilentie onder ulieden gezonden in de weg van Egypte; Ik heb uw jongelingen gedood door het zwaard, met de gevangenis van uw paarden’, (Amos 4:10);

in de weg van Egypte staat voor de wetenschappelijke dingen, die verwoesten wanneer zij van hier uit over de Goddelijke dingen redeneren; de gevangenis van de paarden staat voor het verstandelijke, beroofd van zijn gave. III. Dat het zwaard in de tegenovergestelde zin het strijdende valse betekent, kan blijken bij David:

‘Mijn ziel ligt in het midden der leeuwen, de zonen der mensen zijn ontvlamd; hun tanden zijn spiezen en pijlen en hun tong een scherp zwaard’, (Psalm 57:5).

Bij dezelfde:

‘Zie, zij rispen op met hun mond; zwaarden zijn op hun lippen, want wie hoort het’, (Psalm 59:8).

Bij Jesaja: ’Gij zijt verworpen van uw graf als een gruwelijke scheut, als een kleed van de gedoden die met het zwaard doorstoken zijn, die neerdalen tot de stenen van de kuil als een vertrapt dood lichaam’, (Jesaja 14:19) waar over Lucifer wordt gehandeld.

Bij Jeremia:

‘Tevergeefs heb Ik uw zonen geslagen; zij hebben de tucht niet aangenomen; ulieder zwaard heeft uw profeten verteerd, als een verdervende leeuw. O geslacht, ziet gijlieden het woord van Jehovah; ben Ik Israël een woestijn geweest’, (Jeremia 2:30, 31).

Bij dezelfde:

‘Gaat niet uit het veld en wandelt niet op de weg, want het zwaard van de vijand is er, schrik van rondom’, (Jeremia 6:25, 26).

Bij dezelfde:

‘Neem de beker des wijns der woede en geef die te drinken aan alle natiën, tot welke Ik u zal zenden; en zij zullen drinken en beven en dol worden vanwege het zwaard, dat Ik onder ulieden zal zenden; drinkt en wordt dronken en spuugt en valt neder en staat niet weder op vanwege het zwaard’, (Jeremia 25:15, 16, 27).

Bij dezelfde:

‘Trekt op, gij paarden; en raast, gij wagens; laat de sterken uittrekken; Chusch en Puth, die het schild handelen; en de Ludiërs, die de boog handelen en spannen; en dit is de dag des Heren Jehovih der heirscharen, een dag der wrake; en het zwaard zal vreten en verzadigd en dronken worden van hun bloed’, (Jeremia 46:9, 10).

Bij Ezechiël:

‘Zij zullen uw klederen uittrekken en de vaten uwer heerlijkheid nemen en u naakt en bloot laten; en zij zullen tegen u een vergadering doen opkomen en zullen u met stenen stenigen, u met hun zwaarden doorsteken’, (Ezechiël 16:39, 40) waar gehandeld wordt over de gruwelen van Jeruzalem.

Bij Zacharia:

‘Wee de nietige herder, de verlater der kudde; het zwaard zal over zijn arm zijn en over zijn rechteroog, verdorrende zal zijn rechterarm verdorren, en verdonkerd zal zijn rechteroog donker worden’, (Zacharia 11:17).

Bij Hosea:

‘Zij hebben tegen Mij het boze gedacht; hun vorsten zullen vallen door het zwaard, vanwege de gramschap van hun tong; dit is hunlieder bespotting in het land van Egypte’, (Hosea 7:15, 16).

Bij Lukas:

‘Er zal grote angst zijn over het land en toorn in dit volk; want zij zullen vallen door de mond des zwaards, en gevankelijk weggevoerd worden onder alle natiën; en tenslotte zal Jeruzalem van de natiën vertreden worden’, (Lukas 21:23, 24) waar de Heer spreekt over de voleinding der eeuw; in de zin van de letter over de Joden, dat zij verstrooid zullen worden en over Jeruzalem, dat het vernietigd zal worden, maar in de innerlijke zin over de laatste staat van de Kerk. Door ‘vallen door de mond des zwaards’ wordt aangeduid, dat er niet meer het ware is, maar louter het valse; door alle natiën worden alle soorten van het boze aangeduid, waaronder zij gevankelijk zullen worden weggevoerd; dat de natiën de boosheden zijn, zie de nrs. 1259, 1260, 1849, 1868;

dat Jeruzalem de Kerk is in nr. 2117, die op deze wijze vertreden wordt. IV. Dat het zwaard ook de straf van het valse betekent, blijkt bij Jesaja:

‘Te dien dage zal Jehovah met Zijn hard en groot en sterk zwaard bezoeking doen over de Leviathan, de langwerpige slang en over de Leviathan, de gekronkelde slang, en Hij zal de walvissen die in de zee zijn, doden’, (Jesaja 27:1) waar gehandeld wordt over hen, die door redeneringen uit zinnelijke en wetenschappelijke dingen binnendringen in de mysteries van het geloof; het harde, grote en sterke zwaard staat voor de daaruit voortvloeiende straffen van het valse. Daar waar gelezen wordt, dat zij overgegeven aan en gedood door de mond des zwaards, soms van man tot vrouw, van knaap tot grijsaard, tot os, en kleinvee en ezel toe, wordt in de innerlijke zin de straf van de verdoemenis van het valse aangeduid, zoals in, (Jozua 6:21; 8:24, 25; 10:28, 30, 37, 39; 11:10-12, 14; 13:22; 19:47; Richteren 1:8, 25; 4:15, 16; 18:27; 20:37; 1 Samuël 15:8, 11; 2 Koningen 10:25) en elders. Vandaar werd bevolen ‘dat een stad, die andere goden zou vereren, met het zwaard geslagen, vernietigd en met vuur verbrand zou worden en tot een hoop zijn eeuwiglijk’, (Deuteronomium 13:13, 15-17);

het zwaard voor de straf van het valse, het vuur voor de straf van het boze. Dat de engel van Jehovah zich in de weg stelde tegen Bileam met uitgetrokken zwaard, (Numeri 22:22, 31) betekende, dat het ware het valse, waarin Bileam was, wederstond, waarom hij ook door het zwaard gedood werd, (Numeri 31:8). Dat het zwaard in de echte zin het strijdende ware betekent en in de tegenovergestelde zin het strijdende valse, en verder de verwoesting van het ware en de straf van het valse, ontleent de oorsprong aan de uitbeeldende dingen in het andere leven; want wanneer daar iemand iets spreekt waarvan hij weet dat het vals is, komen er direct op zijn hoofd als het ware kleine zwaarden neer en doen hem verschrikken; en bovendien wordt het strijdende ware uitgebeeld door dingen die gespitst zijn als zwaarden, aangezien het ware zonder het goede van dien aard is; met het goede tezamen is het echter afgerond en zacht. Daar de oorsprong van dien aard is, is dit de reden dat voor de engelen, zo vaak in het Woord het mes, de lans, het kleine zwaard of het zwaard vermeld wordt, zich het strijdende ware voordoet. Dat echter het mes hoogst zelden in het Woord vermeld wordt, komt omdat er in het andere leven boze geesten zijn, die ‘messentrekkers’ worden genoemd, en bij wie aan hun zijde hangende messen verschijnen, omdat zij zo’n wilde dierennatuur hebben, dat zij iedereen met het mes de keel willen doorsnijden. Dit is de reden, dat messen niet vermeld worden, maar kleine zwaarden en zwaarden, want daar deze in de strijd gebruikt worden, wekken zij de voorstelling van oorlog, dus van het strijdende ware. Daar het bij de Ouden bekend was, dat het kleine zwaard, de kleine lans en het mes het ware betekenden, hadden de heidenen, tot wie dit door overlevering kwam, de gewoonte zich tot bloedens toe te steken bij hun slachtofferplechtigheden en te verwonden met kleine zwaarden, kleine lansen of messen, zoals men leest over de priesters van Baäl:

‘De priesters van Baäl riepen met luide stem en zij sneden zichzelf naar hun wijze met zwaarden en met kleine lansen, totdat het bloed stroomde’, (1 Koningen 18:28). Dat alle oorlogswapens in het Woord dingen betekenen, die tot de geestelijke strijd behoren en elk daarvan iets in het bijzonder, zie men in nr. 2686.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl