7205. En Ik zal ulieden verlossen door een uitgestrekte arm; dat dit de uitleiding van de hel vanwege de Goddelijke macht betekent, staat vast uit de betekenis van verlossen, namelijk uitleiden van de hel; dat verlossing wordt gezegd met betrekking tot de slavernij, tot het boze en tot de dood, waaraan zij worden weggenomen, dus met betrekking tot de hel en dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke de Verlosser wordt genoemd, zie nr. 6281; en uit de betekenis van de uitgestrekte arm, dus de Goddelijke macht; dat de arm de macht is, zie de nrs. 478, 4931, 4932, 4934, 4935; dat de uitgestrekte arm de almacht of de Goddelijke macht is, komt omdat door een arm, wanneer die uitgestrekt in de hemelen verschijnt, de macht uit het Goddelijke wordt uitgebeeld; wanneer die echter niet uitgestrekt is, maar gekromd verschijnt, wordt de macht in algemene zin uitgebeeld; vandaar nu komt het dat de Goddelijke macht in het Woord meermalen wordt uitgedrukt met een uitgestrekte arm en met een sterke hand, zoals bij Jeremia: Ik heb gemaakt de aarde, de mens en het beest, die op de aangezichten van de aarde zijn, door Mijn grote kracht en door Mijn uitgestrekte arm’, (Jeremia 27:5).
Bij dezelfde: ‘Ach, Heer Jehovih, zie, Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt, door Uw grote kracht en door Uw uitgestrekte arm; niet enig woord is voor U te wonderlijk; en Gij hebt Uw volk Israël uit het land van Egypte uitgeleid door tekenen en wonderen en door een sterke hand en door een uitgestrekte arm’, (Jeremia 32:17,21).
Bij Ezechiël: ‘Ik zal ulieden uitleiden uit de volken en ulieden vergaderen uit de landen, waarin gij verstrooid zijt geweest, door een sterke hand en door een uitgestrekte arm’, (Ezechiël 20:34).
Bij David: ‘Hij heeft Israël uitgeleid uit het midden van de Egyptenaren, door een sterke hand en een uitgestrekte arm’, (Psalm 136:11,12); en bovendien, (Deuteronomium 4:34; 5:15; 7:19; 9:29; 11:2; 26:8; 1 Koningen 8:42; 2 Koningen 17:36).